eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    VII

    Ter inleiding

    In het veertiende deel van de Briefwisseling van Hugo Grotius is zijn correspondentie van het jaar 1643 samengebracht. In totaal gaat het om 602 brieven, genummerd van 6021 tot en met 6622. Van deze brieven zijn er 400 uitgegaan en 202 binnengekomen. Geen enkel jaar heeft zoveel brieven opgeleverd als juist het jaar 1643. Dit hoge aantal heeft een drietal oorzaken van uiteenlopende aard. De nadering van de vredesconferenties te Munster en Osnabrück verplichtte ambassadeur Grotius tot een intensiever briefverkeer, niet alleen met zijn regering in Stockholm, maar ook met de gevolmachtigden Johan Axelsson Oxenstierna en Johan Adler Salvius, die namens Zweden aan de onderhandelingen zouden gaan deelnemen. Ook houdt de toename verband met Grotius' vaderlijke bekommernis om de toekomst van zijn kinderen. De tegenslagen die zijn zoons Cornelis en Dirk in hun militaire loopbaan ondervonden, dwongen hem tot het schrijven van brieven aan correspondenten in Duitsland, Zwitserland en Venetië. Los van deze recente ontwikkelingen in Grotius' ambtelijke en persoonlijke levenssfeer staat een derde oorzaak, die tot de grotere omvang van de correspondentie uit 1643 heeft geleid. Het bronnenmateriaal is namelijk vollediger overgeleverd; dit komt doordat zich in Grotius' nalatenschap een omvangrijk copieboek bevindt dat het tijdvak 6 januari-28 december 1643 beslaat en dat veel briefteksten bevat die anders onbekend zouden zijn gebleven.

    In het vorige deel van de Briefwisseling zijn de bijlagen geplaatst achter de brieven waarop zij betrekking hebben. Deze werkwijze is ook in dit deel aangehouden; de brieven waaraan bijlagen zijn toegevoegd, staan in het Register van brieven (p. 825-826) met een asterisk aangegeven. In totaal gaat het hier om 26 briefnummers met 34 bijlagen. Onder de bijlagen bevindt zich een tiental brieven van koningin Christina van Zweden aan het Franse hof (nos. 6274, 6289, 6350, 6434, 6484 en 6485). Op aanwijzing van ambassadeur Grotius kregen die Zweedse missiven in de loop van 1643 een andere vorm. Terwijl in de regeringsperiode van koning Lodewijk XIII († 14 mei 1643) nog volstaan kon worden met één brief, moest de Zweedse kanselarij de berichtgeving thans scheiden in aparte boodschappen aan koning Lodewijk XIV en de regentesse Anna van Oostenrijk: ‘Het hof wenst dat er in Zweden telkens twee brieven worden opgemaakt, één aan de koning, de andere aan de regentesse’ (no. 6354). Eerder had Grotius rijkskanselier Axel Oxenstierna al uitgelegd hoe de regentesse aangesproken moest worden: ‘De Franse gezagdragers verlangen dat brieven aan de koningin voortaan worden voorzien van het opschrift ‹Serenissimae et potentissimae etc.›’ (no. 6334). In kwesties van titulatuur en protocol was de Zweedse ambassadeur te Parijs een onbetwiste autoriteit.

    Evenals deel XIII bevat dit deel de brieven van en aan een veertigtal correspondenten. Aan grote veranderingen was deze kring van briefschrijvers niet onderhevig, want voor het merendeel bestaat hij uit personen die ook in de voorgaande delen van de Briefwisseling voorkomen. Wèl diende zich in de persoon van Harald Appelboom een belangrijke nieuwe correspondent aan. Deze jonge Zweed, een leerling van Gerardus Joannes Vossius, had

    VIII

    in 1642 van zijn regering toestemming gekregen om op te treden als haar agent in Amsterdam. Zijn intrede in diplomatieke dienst bood hem de gelegenheid in een beleefde brief de geleerde ambassadeur te herinneren aan de welwillende ontvangst die hem enkele jaren daarvoor in diens woning ten deel was gevallen (no. 6091). In zijn antwoord toonde Grotius zich van zijn beminnelijkste kant (no. 6112). Vanaf dat moment beschouwde Appelboom het als zijn plicht om het nieuws dat hem uit Zweden bereikte, naar Parijs door te zenden.

    Het overzicht van correspondenten weerspiegelt de activiteiten van Grotius als briefschrijver slechts tot op zekere hoogte. Hier en daar verschaft zijn correspondentie aanwijzingen dat zijn contacten verder reikten. Zo schrijft hij op 14 maart 1643 aan Willem de Groot: ‘Ik heb brieven ontvangen waaruit ik opmaak dat er zowel in Denemarken als in Zweden voorstanders zijn van mijn denkbeelden over de kerkelijke vrede, en ik weet zeker dat hetzelfde voor Engelsen en Duitsers geldt’ (no. 6130). Ruim een maand later, op 25 april, meldt hij niet zonder trots dat hij in Engeland, Duitsland, Denemarken en Polen onder ‘viri magni’ waardering oogstte (no. 6184). Wie die mannen van gezag waren, wordt niet duidelijk, want hun adhesiebetuigingen zijn niet overgeleverd.

    Dat het hier geboden materiaal verre van volledig is, blijkt ook uit twee vermeldingen van brieven in veilingcatalogi. Een in L'Amateur d'Autographes vermelde brief van Grotius aan Denis Petau (no. 6570) lijkt verloren te zijn gegaan. In 1910 is er bij Fred. Muller te Amsterdam een brief van Axel Oxenstierna geveild (no. 6386), die sindsdien spoorloos is verdwenen.

     

    Grotius beheerste vele talen, maar de taal waarnaar zijn voorkeur uitging, was en bleef het Latijn. Van de 400 door hem verzonden brieven die in dit deel van de Briefwisseling zijn opgenomen, zijn er 186 (46,5%) in deze taal gesteld. Het Latijn was de taal waarin hij correspondeerde met vorsten, diplomaten en geleerden; het was ook de taal die hem verbond met zijn dierbaarste correspondent, Willem de Groot. Er bestond tussen hen reeds een intensief briefcontact in de periode van het Bestand, toen de Leidse rechtenstudent Willem de Groot raad en steun zocht bij zijn oudere broer.

    Aanvankelijk correspondeerde Grotius ook met zijn zwager Nicolaes van Reigersberch in het Latijn, maar na zijn inhechtenisneming in 1618 gingen beide correspondenten over op het Nederlands. Vele jaren later betreurde Reigersberch deze beslissing. Op 6 januari 1642 sprak hij in zijn wensen voor het nieuwe jaar het verzoek uit ‘voortaen het geluck ... [te mogen] genieten van mijne Neerlantse brieven met uEd. Latijnsche te verwisselen’ (no. 5540 (deel XIII)). In een elegante Latijnse brief verontschuldigde Grotius zich met de opmerking dat zijn ambtelijke beslommeringen hem beletten om zulke fraaie brieven te schrijven als hij in zijn jeugdjaren placht te doen (no. 5560 (deel XIII)). Prompt daarop ging hij in zijn wekelijkse nieuwsbrief weer over op het Nederlands. In de landstaal correspondeerde hij ook met Petter Spiring Silvercrona, een Zweed van Delftse origine, die koningin Christina in Den Haag vertegenwoordigde. Iedere week ontving deze Zweedse diplomaat nagenoeg dezelfde nieuwsbrieven als Nicolaes van Reigersberch. Zij werden afgeschreven door Nederlandse ‘touristen’ die de ambassadeur voor het verrichten van secretariaatswerkzaamheden inschakelde. Het adres voegde hij er eigenhandig aan toe: ‘Mijnheer/mijnheer Spierinck, heer van Nordsholm, raed van finantie van de coninginne ende croon van Swede’ (nos. 5748, 5820 en 5831 (deel XIII)). Het totaal van de Nederlandse brieven van Grotius' hand - met inbegrip van brieven aan Johannes Wtenbogaert (no. 6050) en de landgraaf van Hessen-Darmstadt (no. 6610) - bedraagt 95 nummers (23,7%).

    De derde taal waarin Grotius correspondeerde, was de taal van zijn gastland, het Frans, dat in het diplomatieke verkeer steeds meer in zwang kwam (nos. 5880 (deel XIII) en 6085). Hij bediende zich van het Frans in het contact met correspondenten die het Latijn liever meden (Karl Ludwig van de Palts, Ernst Bogislaw, hertog van Croy, Gustav Karlsson Horn, etc.). Met een wekelijkse frequentie richtte Grotius ook brieven in de Franse taal aan de Hessische resident Joachim de Wicquefort (waaronder 1 originele brief (no. 6432) in facsimile afgedrukt in J.P. Houtman, Facsimilé's van onuitgegevene brieven en andere belangrijke stukken van beroemde mannen, Utrecht [ca. 1833]), en aan de

    IX

    diplomaat Carl Marin, Zweeds resident in Zürich. Het aantal Franse brieven van Grotius bedraagt 119 nummers (29,8%).

     

    Grotius' correspondentie valt te onderscheiden in ambtshalve geschreven brieven en brieven aan familie en bevriende geleerden. Van de 400 uitgaande brieven zijn er 136 van particuliere aard.

    De correspondentie met Willem de Groot en Nicolaes van Reigersberch werd in 1643 op de oude voet voortgezet. Iedere week ging er vanuit Parijs een Latijnse brief naar Willem de Groot. In totaal gaat het om 51 brieven, die nu alleen nog bekend zijn van de uitgave in Hugonis Grotii ... epistolae quotquot reperiri potuerunt, Amsterdam 1687. Aan Nicolaes van Reigersberch adresseerde Grotius wekelijks een Nederlandse nieuwsbrief, die hij vaak vergezeld liet gaan van een persoonlijk schrijven waarin hij familiezaken afhandelde en zijn visie op recente ontwikkelingen in staat en kerk ontvouwde (64 originele brieven, aanwezig te Amsterdam, UB, coll. Remonstrantse Kerk, en 1 origineel te Leiden, UB, hs. Papenbroeck 2). Een aantal brieven van Grotius aan zijn zwager Nicolaes van Reigersberch is na verwerking in de Historie van het Leven des Heeren Huig de Groot, Dordrecht-Amsterdam 1727, losgeraakt van de oorspronkelijke verzameling en verloren gegaan. Dit verlies bleek voor 14 brieven niet helemaal onherstelbaar: hun tekst is althans gedeeltelijk in citaten in de Historie bewaard gebleven. Op grond van de Nederlandse nieuwsbrieven aan Petter Spiring Silvercrona kon de inhoud van nog eens 14 nieuwsbrieven aan Nicolaes van Reigersberch achterhaald worden (zie Register van brieven, sub voce Nicolaes van Reigersberch en N.N.).

    De correspondentie die Grotius met bevriende geleerden onderhield, is veel minder omvangrijk. Zij omvat slechts 6 brieven: aan Erik Emporagrius, Johannes Fredericus Gronovius, Denis Petau, Gerardus Joannes Vossius (2 brieven) en Johannes Wtenbogaert. Hiervan zijn 2 brieven in originele vorm overgeleverd. De ene, die gericht is aan Johannes Fredericus Gronovius, berust thans te München, UB, M 614 (no. 6586). De andere, een in het Nederlands gestelde brief aan de bejaarde remonstrant Johannes Wtenbogaert, zond Grotius mee met een brief aan zijn broer Willem de Groot (nos. 6050 en 6051). Dit origineel bevindt zich nu te Berlijn, Staatsbibliothek Preuss. Kulturbesitz, Samml. Darmstädter; een Latijnse vertaling verscheen in Praestantium ... virorum epistolae ecclesiasticae et theologicae, Amsterdam 21684. Van de overige 4 brieven (nos. 6049, 6290, 6375 en 6570) is de tekst alleen in andere vormen bekend, onder meer als afschrift in een register dat Grotius' particuliere correspondentie ‘ad eruditos’ over de jaren 1636-1645 bevat (copieboek Rotterdam, Gemeentebibliotheek, collectie Remonstrantse Kerk, hs. no. 674).

     

    Grotius heeft gedurende het gehele tijdvak van zijn ambassade (1635-1645) gezantschapsberichten naar Stockholm verzonden. Het aantal brieven dat hij aan rijkskanselier Axel Oxenstierna richtte, moet meer dan 500 hebben bedragen. Toen de nazaten van de rijkskanselier het familiearchief in 1849 aan het Stockholmse rijksarchief schonken, bevatte het dossier met de correspondentie van ambassadeur Grotius aan Axel Oxenstierna (Oxenstierna-samling, E 607) nog slechts 102 originele brieven. Het merendeel van die brieven dateert uit de periode 1635-1638. Originele brieven van later datum zijn schaars: 4 brieven uit 1640, reeds uitgegeven in deel XI van de Briefwisseling (nos. 4529, 4600, 4835, 4989), 2 brieven uit 1643 (nos. 6110 en 6159 van deel XIV), 3 brieven uit 1644 en een brief die Grotius op 25 juni 1645 in Stockholm schreef. Het verlies van 400 originele brieven wordt goedgemaakt door twee banden met afschriften van gezantschapsberichten, die vervaardigd zijn in de periode dat het dossier met originelen nog niet uiteengevallen was. Het ene copieboek wordt nu bewaard te Dresden, Sächsische Landesbibliothek, C 61; het andere bevindt zich te Leipzig, UB, ms. 2633. Omdat het Leipziger copieboek zeer waarschijnlijk teruggaat op het exemplaar te Dresden, werd - in navolging van Rikskansleren Axel Oxenstiernas Skrifter, 2. afd., II en IV, Stockholm 1889-1891 - het laatstgenoemde copieboek als basistekst gebruikt voor uitgave in de Briefwisseling.

    Toen Johan Oxenstierna, zoon van de rijkskanselier, tegen het einde van oktober 1641 door koningin Christina tot haar gevolmachtigde ter vredesconferentie werd aange-

    X

    steld en kort daarop met een belangrijke missie naar Duitsland vertrok, vond Grotius het raadzaam om het nieuws dat hij aan de regering in Stockholm had te melden ook aan deze diplomaat door te geven. Onder het adres: ‘Illustrissimo domino/domino Johanni Oxenstiernae, reginae regnique Suedici senatori et extra ordinem legato, libero baroni in Kymitho, etc.’ deed hij hem duplicaten toekomen van zijn wekelijkse gezantschapsberichten aan Axel Oxenstierna, die hij telkens eigenhandig ondertekende. Af en toe voegde hij in een postscriptum nog enkele korte opmerkingen toe. De voor Johan Oxenstierna bestemde gezantschapsberichten zijn in twee gedeelten overgeleverd (Stockholm, Riksarkivet, E 951, en Hannover, Niedersächs. Landesbibl., ms. XIIc, 723); samen vormen zij van 30 mei 1643 tot en met 22 april 1645 een vrijwel aaneengesloten reeks. Deze in een keurige secretarishand geschreven duplicaten hebben al vroeg de aandacht van geleerde onderzoekers getrokken. De verzameling in Hannover diende zelfs als basis voor twee onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen uitgaven: Friedrich Carl von Moser, Diplomatische und Historische Belustigungen, Frankfort-Leipzig 1760 (BG no. 1254), en C.A. den Tex, Hugonis Grotii ad Ioh. Oxenstiernam et Ioh. Adl. Salvium ... epistolae ineditae, Haarlem 1829 (BG no. 1224). In hun belangstelling stonden de twee uitgevers niet alleen. Nog talrijker waren de afschrijvers. Hun copieboeken zijn nu nog terug te vinden in de bibliotheken van Hamburg, Hannover, Kopenhagen, Linköping, Stockholm en Uppsala. De Nederlander mr. Johan Meerman verzorgde een uitgave naar het handschrift Linköping, Stifts- och Landsbiblioteket, Brev 24, in zijn Hugonis Grotii epistolae ineditae, Haarlem 1806 (BG no. 1222).

    Wanneer zijn diplomatieke werkzaamheden hiertoe aanleiding gaven, verstuurde Grotius ook brieven naar koningin Christina van Zweden. Meestal bevestigde hij de ontvangst van instructies uit Stockholm of deed hij verslag van zijn bezoeken aan het Franse hof. Eén keer liet hij zich van een minder formele kant zien. Toen hij van zijn correspondent Harald Appelboom vernam dat de jeugdige koningin voor het eerst had deelgenomen aan het beraad in de Zweedse rijksraad, bracht hij spontaan zijn gelukwensen over (no. 6281). Wel dient opgemerkt dat de correspondentie met de koningin grote lacunes vertoont: de brief van Grotius aan Christina van 25 juli 1643 (no. 6330) is de laatste van dat jaar. Er is trouwens in meer dan een opzicht sprake van een gebrekkige overlevering: de brieven zijn alleen in afschrift voorhanden in de copieboeken te Dresden en Leipzig. Naar het Dresdener copieboek (Sächsische Landesbibliothek, C 61) werd in 1892 te Stockholm een uitgave verzorgd in Epistolae Hugonis Grotii ad domum regiam Sueciae et alios Suecos.

    Met zijn collegae in het buitenland stond Grotius in geregeld contact. Opdat hij zich kon vergewissen van wat hij eerder had bericht, liet hij alle uitgaande diplomatieke brieven in copieboeken afschrijven. Dergelijke copieboeken met ‘lettres d'affaires’ zijn overgeleverd voor de jaren 1635-1636, 1642 en 1643. Zij maakten deel uit van de papieren die in 1903 rechtstreeks uit Grotius' nalatenschap zijn overgegaan in het bezit van G.H.L. baron van Boetzelaer, die enkele jaren nadien de gehele collectie in bruikleen afstond aan het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. Een inventaris van deze collectie is opgenomen in Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven 34(1911), p. 64-68, waar de copieboeken onder nos. 1-4 van de Aanwinsten 1911 XXIII figureren. Het copieboek 1642 bevat één brief uit 1643: het gaat om een brief aan de Hessische resident Joachim de Wicquefort van 3 januari 1643. Brieven na die datum kregen een plaats in het vierde copieboek, dat op de kaft, behalve de raadselachtige aantekening ‘1643, geconfereert is wel’, ook het nummer 9 draagt. Uit dit nummer valt op te maken dat de ambassadeur sinds zijn plechtige entree in 1635 al acht copieboeken in even zovele dienstjaren had aangelegd.

    Grotius maakte een onderscheid tussen correspondenten die slechts verkorte versies van zijn nieuwsbrieven mochten ontvangen, zoals Carl Marin in Zürich, Harald Appelboom in Amsterdam en misschien ook Pauwels Pels, Staats-Zweeds agent in Danzig, en correspondenten die de beschikking kregen over het volledige resultaat van zijn nieuwsgaring. Dit laatste voorrecht genoten de Hessische resident Joachim de Wicquefort en de Zweedse resident Petter Spiring Silvercrona. Een collega voor wie Grotius een bijzondere achting koesterde, was de Zweedse ambassadeur en gevolmachtigde ter vredesconferentie Johan Adler Salvius. Jarenlang had de Zweed als ambassadeur te Hamburg zorg gedragen

    XI

    voor de postverbindingen van en naar Stockholm. Toen hij in augustus 1643 naar Osnabrück vertrok, raakten de verbindingen voor enkele maanden ontregeld (nos. 6329 en 6528).

    Ter afsluiting van deze beschrijving van Grotius' diplomatieke post volgen hier nog enige numerieke gegevens. Van de 264 ambtshalve geschreven brieven zijn slechts 57 originelen voorhanden. Oorspronkelijke brieven van de hand van ambassadeur Grotius zijn te vinden in: Dresden, Sächsische Landesbibliothek, C 61A (22 brieven aan Harald Appelboom); Gotha, Stadtarchiv, A 473 (2 brieven aan Harald Appelboom); Hannover, Niedersächs. Landesbibl., ms. XIIc, 723 (5 duplicaten aan Johan Oxenstierna); Stockholm, Riksarkivet, Bielke-samling E 2354 (2 brieven aan Gustav Karlsson Horn) en Stockholm, Riksarkivet, Oxenstierna-samling E 607 (2 brieven aan Axel Oxenstierna) en E 951 (24 duplicaten aan Johan Oxenstierna).

    De tekst van 188 ambtelijke brieven is alleen in afschrift bewaard. Daarbij moet evenwel een onderscheid gemaakt worden tussen afschriften die uit de kring van de ontvanger afkomstig zijn - zoals de 14 nieuwsbrieven aan Petter Spiring Silvercrona en het Dresdener copieboek met zijn pendant te Leipzig (6 brieven aan koningin Christina van Zweden en 51 aan Axel Oxenstierna) - en brieven waarvan de tekst alleen is overgeleverd in de copieboeken die Grotius zelf liet bijhouden. Zoals eerder vermeld, sloot Grotius het copieboek met diplomatieke correspondentie over het jaar 1642 af op 3 januari 1643. De eerste brief in het Haagse copieboek 1643 dateert van 6 januari; de laatste is ingeschreven op 28 december 1643. Voor 117 brieven vormen Grotius' eigen copieboeken de enige bron. Hieronder bevinden zich 51 brieven aan Joachim de Wicquefort, 51 aan Carl Marin, 2 aan Karl Ludwig, de latere keurvorst van de Palts, 2 aan de graven van Wertheim, 2 aan Christoph Martin, vrijheer van Degenfeld, 2 aan Jean-Baptiste de Budes, graaf Guébriant, en 7 brieven aan verschillende correspondenten.

    De originelen van 18 ambtelijke brieven zijn verloren gegaan nadat zij uitgegeven waren in Hugonis Grotii ... epistolae quotquot reperiri potuerunt, Amsterdam 1687: 9 brieven aan Johan Adler Salvius, 2 brieven aan Fortunatus Sprecher von Bernegg, 1 brief aan Friedrich van Hessen-Eschwege, 1 aan Mattias Mylon, 1 aan Gustav Rosenhane, 1 aan Schering Rosenhane, 1 aan Ulysse de Salis-Marschlins, 1 aan Johan Stålhandske en 1 aan Lennart Torstensson. Hetzelfde lot trof het origineel van Grotius' brief aan Joachim de Wicquefort na publikatie in Houtmans Facsimilé's.

     

    Anders dan de door Grotius verzonden brieven is de ontvangen post voor het overgrote deel in haar oorspronkelijke staat overgeleverd: 185 van de 202 aan Grotius geadresseerde brieven konden naar het origineel worden uitgegeven. Van de 202 ontvangen brieven zijn er 108 (53,4%) in het Latijn, 47 (23,3%) in het Frans, 26 (12,9%) in het Nederlands, en 21 (10,4%) in het Duits gesteld.

    Van de hand van familieleden en getrouwe vrienden ontving Grotius dit jaar 82 brieven. Zijn zonen Cornelis, Pieter en Dirk stonden in regelmatige correspondentie met hun vader. Brieven van de oudste en de jongste zoon zijn bewaard gebleven (5 brieven van Cornelis de Groot en 10 van de Frans-Weimarse officier Dirk de Groot; hun brieven berusten te Den Haag, Algemeen Rijksarchief, Eerste afd., coll. Hugo de Groot, aanwinsten 1911 XXIII nos. 25 en 27). Voorts kreeg hij brieven van zijn naasten in de Republiek. Hun aantal was in de loop der jaren zodanig geslonken dat hij nu nog maar twee vaste correspondenten over had: zijn zwager Nicolaes van Reigersberch en zijn broer. De trouwe Willem de Groot sloeg bijna geen week over en wanneer hij eens een keer verstek liet gaan, verontschuldigde hij zich in de eerstvolgende brief. Wanneer in de loop van september het contact even hapert, brengt hij deze ontregeling terstond ter sprake (nos. 6469, 6486, 6504). In Parijs zag Grotius er persoonlijk op toe dat de brieven van zijn broer zorgvuldig geordend en bewaard werden. De verzameling, die altijd intact is gebleven, wordt thans bewaard in de collectie Hugo de Groot, aanwinsten 1911 XXIII no. 24 van het Algemeen Rijksarchief te Den Haag (uit het jaar 1643 zijn er 50 brieven overgeleverd). De correspondentie die Nicolaes van Reigersberch met zijn zwager voerde, vertoont daarentegen grote lacunes. De collectie van de Remonstrantse Kerk, aanwezig in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, bevat slechts 9 originele brieven, alle uitgegeven

    XII

    door H.C. Rogge, Brieven van Nicolaes van Reigersberch aan Hugo de Groot, Amsterdam 1901. De auteurs van de Historie van het Leven des Heeren Huig de Groot hebben destijds nog inzage gehad in een brief die na de uitgave van dit werk in 1727 verloren is gegaan (no. 6552).

    Vrienden en bewonderaars in de Republiek schreven Grotius nog maar zelden: 1 brief van Caspar Barlaeus (no. 6362, naar het origineel te Den Haag, Meermanno-Westreenianum), 1 van Robert Le Comte (no. 6057, naar het origineel te Amsterdam, UB, coll. Diederichs), 1 van Johannes Fredericus Gronovius (no. 6232, naar het origineel te Leiden, UB, hs. Papenbroeck 2), 1 van Cornelis Pijnacker (no. 6317, naar het origineel te Amsterdam, UB, coll. Diederichs), en 3 brieven van Gerardus Joannes Vossius: no. 6358 (naar de uitgave in Praestantium ... virorum epistolae ecclesiasticae et theologicae), no. 6412 (naar een collatie door P.C. Molhuysen met het nu onvindbare origineel (in 1928 in het bezit van het veilinghuis Nijhoff te Den Haag)), en no. 6553 (naar het origineel in Amsterdam, UB, coll. Diederichs). Vossius' brieven van 7 september en 23 november 1643 (nos. 6412 en 6553) zijn ook in afschrift overgeleverd in de Rawlinson-collectie te Oxford, Bodleian Library; samen met de brief van 9 augustus (no. 6358) werden zij uitgegeven in P. Colomesius, G.J. Vossii et clarorum virorum ad eum epistolae, Augsburg 21691.

    De diplomatieke post die bij ambassadeur Grotius binnenkwam, omvat 120 brieven. Zij is afkomstig van Harald Appelboom (27 brieven, aanwezig te Amsterdam, UB, coll. Diederichs; Den Haag, ARA, Eerste afd., coll. Hugo de Groot, no. 15; München, Bayerische Staatsbibliothek, coll. Camerarius, Clm. 10354; 's-Hertogenbosch, RA, coll. Cuypers van Velthoven), Salvius' secretaris Georg Keller (18 brieven te Den Haag, ARA, Eerste afd., coll. Hugo de Groot, no. 12), Carl Marin (31 brieven te Den Haag, ARA, Eerste afd., coll. Hugo de Groot, no. 9), Mattias Mylon, secretaris van Johan Oxenstierna (1 brief te Den Haag, ARA, Eerste afd., coll. Hugo de Groot, no. 19), Johan Oxenstierna (11 ontwerp-brieven te Stockholm, Riksarkivet, E 915), Pauwels Pels (5 brieven te Den Haag, ARA, Eerste afd., coll. Hugo de Groot, no. 16, en Rotterdam, Gemeentebibliotheek, coll. Rem. Kerk, niet gecatalogiseerd), Gustav en Schering Rosenhane (2 brieven te Den Haag, ARA, Eerste afd., coll. Hugo de Groot, no. 17), Johan Adler Salvius (2 brieven te Den Haag, ARA, Eerste afd., coll. Hugo de Groot, no. 10), Petter Spiring Silvercrona (11 brieven te Den Haag, ARA, Eerste afd., coll. Hugo de Groot, no. 13) en Johan Stålhandske (1 brief te Leiden, UB, BPL 749). Voorts ontving Grotius nog brieven van rijkskanselier Axel Oxenstierna (1 brief vermeld in een veilingcatalogus), het stadsbestuur van Colmar (1 brief te Utrecht, RA, Archief Boetzelaer) en van Jean-Baptiste de Budes, graaf Guébriant (1 brief te Parijs, particuliere collectie). Koningin Christina van Zweden verzond in 1643 8 instructies naar haar ambassadeur (7 originelen in Den Haag, ARA, Eerste afd., coll. Hugo de Groot, no. 6); alle 8 instructies zijn met de bijbehorende brieven opgenomen in de registers van de koninklijke kanselarij (Stockholm, Riksarkivet, Riksregistratur, 1643I en 1643II, Tyskt och Latinskt).

     

    Van de 602 in dit deel van de Briefwisseling opgenomen brieven zijn er 391 niet eerder gepubliceerd. Bijna de helft van de door Grotius geschreven brieven, 198 op een totaal van 400 brieven, verscheen eerder in druk. Voor de binnengekomen post (202 brieven) is het aantal uitgegeven brieven beperkt, want slechts de brieven van Nicolaes van Reigersberch en van Gerardus Joannes Vossius vonden een uitgever. Dat de publikatie van de aan Grotius gerichte correspondentie is achtergebleven, ligt voor de hand: het nageslacht heeft zich allereerst toegelegd op het bijeenbrengen en uitgeven van de brieven die de grote geleerde zelf had geschreven.

     

    Hugo de Groot, geboren op 10 april 1583, werd in 1643 zestig jaar. Zoals gebruikelijk vierde hij zijn verjaardag op de eerste Paasdag, die in dat jaar op 5 april viel. Zijn broer Willem bracht deze feestdag in herinnering in de slotregels van zijn brief van 6 april (no. 6161). De dag moet voor de jarige een aangenaam verloop hebben gehad. Vol zelfvertrouwen blikte hij in de toekomst: ‘J'ai accompli par la grace de Dieu la soixantiesme année de ma vie, et me porte bien, lis et escris avecq tant de plaisir et de facilité que j'ay faict en ma jeunesse, comme j'espere le faire voir et à ceux qui le desirent et à ceux qui ne

    XIII

    desirent pas’ (no. 6162). In dit jaar diende zich ook het vijfde lustrum aan van een gebeurtenis die zijn leven een geheel andere wending had gegeven. Willem de Groot schonk er in de datering van zijn brief van 31 augustus terloops aandacht aan: ‘[eer]gisteren was het de dag van je inhechtenisneming, nu 25 jaar geleden’ (no. 6396). Grotius negeerde die opmerking. Hij wenste niet naar het verleden om te zien, in de wetenschap dat de tijd drong. ‘Hora ruit’, was zijn lijfspreuk.

    Al vele jaren stond het Grotius precies voor ogen hoe hij te werk wilde gaan bij de uitgave van de geschriften die hij in voorbereiding had. Gedreven gaf hij uitvoering aan een taak die hem naar zijn vaste overtuiging door God was opgelegd. Allereerst wijdde hij zich aan de voltooiing van zijn Annotationes op het Oude en Nieuwe Testament. Het deel met de Annotationes in libros Evangeliorum was reeds in 1641 bij Blaeu in Amsterdam verschenen (BG no. 1135). Het manuscript van de Annotata ad Vetus Testamentum had hij in 1642 toevertrouwd aan de Parijse drukker Sébastien Cramoisy. De druk vorderde langzaam, maar over de kwaliteit had Grotius niets dan lof. Vol optimisme berichtte hij in januari 1643 aan zijn vrienden Gerardus Joannes Vossius en Johannes Wtenbogaert dat de drukker voor de afwerking van zijn aantekeningen op het Oude Testament nog drie maanden nodig zou hebben (BG no. 1137). Intussen werkte hij gestaag voort aan zijn Annotationes in Novum Testamentum (BG nos. 1138 en 1141). De tekst was nu tot en met de Openbaring van Johannes geredigeerd; restte nog het probleem om copiïsten te vinden die zijn moeilijk leesbare handschrift konden verwerken tot nette kopij (nos. 6049 en 6050). Daartegenover stond dat er van de censuur geen tegenwerking te verwachten was. Alle aantekeningen waren nagezien door Denis Petau S.J. en andere theologen van de Sorbonne (nos. 5408 (deel XII), 5657, 5727, 5943 (deel XIII)). Zij toonden zich ingenomen met Grotius' bijbelstudies (nos. 6224 en 6244). Toch verliep het werk aan de uitgave van de Annotata ad Vetus Testamentum niet zo snel als hijzelf had gehoopt. Op 28 maart meldde hij aan de Hessische resident Joachim de Wicquefort dat tomus I nu gereed lag voor de binder (no. 6152). In juli naderde tomus II zijn voltooiing (no. 6312); het zetwerk van tomus III nam in augustus een aanvang (no. 6363), maar was tegen het einde van het jaar nog in volle gang. Pas in augustus 1644 zou Sébastien Cramoisy de eerste exemplaren van de drie delen met Annotata naar Holland kunnen verzenden (BG no. 1137, rem. 2). Vertraging trad ook op bij het afschrijven van de Annotationes in Novum Testamentum, want het was moeilijk een copiïst te vinden die het Grieks beheerste. Enige assistentie ontving Grotius van de Amsterdamse regentenzoon Coenraed van Beuningen, maar na diens vertrek kon hij alleen nog rekenen op de incidentele assistentie van Isaac Vossius (no. 6403). Uit een brief aan Nicolaes van Reigersberch van 3 oktober 1643 blijkt dat hij nog steeds op zoek was naar een geschikte copiïst (no. 6456). Omdat hij rekening hield met een herdruk van zijn Annotationes in libros Evangeliorum, vertaalde hij alvast alle Griekse en Hebreeuwse citaten in het Latijn. Naar zijn zeggen zou zijn exegetische arbeid zo ook voor minder erudiete lezers toegankelijk worden (nos. 6244 en 6375).

    Het programma dat Grotius zich gesteld had, omvatte naast de Parijse publikaties ook werken die hij in de Republiek wilde uitgeven. De manuscripten had hij Willem de Groot al toegezonden: de nieuwe aantekeningen bij Lucanus (BG nos. 430-431), de poemata, de Anthologia Graeca (BG no. 534) en de Annales et Historiae (BG no. 741). In juli 1642 had Blaeu de druk van de aantekeningen bij Lucanus op zich genomen (nos. 5779 en 5788 (deel XIII)). Bijna een jaar later, in juni 1643, kreeg Grotius eindelijk een exemplaar van het werk in handen. Misnoegd gaf hij Willem de Groot te kennen dat de Amsterdamse uitgever lang had getreuzeld om uiteindelijk een publikatie vol drukfouten af te leveren. Daarom drukte hij zijn broer op het hart: ‘Sta niet toe dat de uitgave van de poemata en Anthologia Graeca nog lang op zich laat wachten: wij weten niet hoeveel tijd God ons nog vergunt’ (no. 6256).

    Willem de Groot gaf zich alle moeite zijn broer ter wille te zijn. Zelf was hij ook niet tevreden over de kwaliteit van het door Blaeu verzorgde drukwerk (nos. 6276 en 6292). Het toeval wilde dat hij een maand eerder over de uitgave van de Anthologia Graeca had gesproken met de graecist Justus Rijckewaert. Deze stelde voor om het werk onder zijn toezicht te laten uitgeven bij de Rotterdamse boekhandelaar-uitgever Johannes

    XIV

    Naeranus (no. 6211). Grotius oordeelde gunstig over dit voorstel, maar omdat Willem een afwachtende houding aannam, sleepte het overleg over de uitgave van de Anthologia Graeca zich nog vele maanden voort, dit ondanks herhaalde aanmaningen uit Parijs haast te maken.

    Omdat de poemata hem evenzeer dierbaar waren, liet Grotius niet na om Willem de Groot te wijzen op het belang van een geheel nieuwe uitgave van zijn dichtwerken. Regelmatig vulde hij de verzameling met recent totstandgekomen verzen aan: een hekeldicht op de Haagse hofpredikant André Rivet (nos. 6030, 6074 en 6086), een epigram op de geograaf Johan de Laet (no. 6516), een epigram ‘ter ere’ van kardinaal Jules Mazarin (no. 6543), alsook - tegen het einde van het jaar - het Aureum carmen Pythagorae en een Latijnse vertaling van Euripides' Supplices (no. 6599).

    Met het verschijnen van de Neederlandsche Histooriën van Pieter Cornelisz. Hooft herleefde bij Willem de Groot ook de belangstelling voor het manuscript van Grotius' Annales et Historiae (BG no. 741). De auteur zelf rekende er niet op dat dit jeugdwerk spoedig gedrukt zou worden. In een brief aan de Hessische resident Joachim de Wicquefort verwoordde hij die sombere vermoedens aldus: ‘Je suis marry qu'un ouvrage tres excellent d'un tel personnage comme est monsieur Hooft, le drossart, a esté si mal receu, et n'attends pas mieux de mon histoire quand elle sortira en lumiere’ (no. 6026).

    Toonden de uitgevers in het vaderland zich niet meteen bereid Grotius' programma zonder vertragingen uit te voeren, zij lieten deze terughoudendheid varen zodra zij de kans kregen om herdrukken te verzorgen van werken die eerder in Parijs waren uitgegeven. In ieder geval gaf dr. Joan Blaeu in zijn Amsterdamse drukkerij voorrang aan het ter perse brengen van de controversiële geschriften die Grotius in de jaren 1641-1643 aan Parijse drukkers had toevertrouwd (BG nos. 1165-1168, BG nos. 1175-1176, BG nos. 1183-1184). Het slagvaardig optreden van de uitgever vindt een goed voorbeeld in de editie van De origine gentium Americanarum dissertatio: in mei 1642 werd het werk in Parijs uitgebracht (BG no. 725); drie maanden later was er in Amsterdam al een herdruk gereed (BG no. 726). Toen de Westindische Compagnie bij monde van de streng calvinistische geograaf Johan de Laet bezwaar aantekende tegen de door Grotius in zijn Dissertatio verdedigde stelling dat de Noordse volkeren de oudste bewoners van Noord-Amerika waren (BG no. 727 en BsG no. 212), trad de uitgever wederom kordaat op: hij verzorgde uit eigen beweging een heruitgave van de Parijse editie van Grotius' weerwoord Hugonis Grotii de origine gentium Americanarum dissertatio altera, adversus obtrectatorem, Opaca quem bonum facit barba (BG no. 731). Een drukfout die Gerardus Joannes Vossius in de Parijse uitgave had gesignaleerd (no. 6553), kon nog verbeterd worden in de nieuwe editie (BG no. 732).

    Een minder controversieel werk, de Florum sparsio ad Ius Iustinianeum (BG no. 791) trok eveneens de belangstelling van de vaderlandse uitgevers. Een herdruk was aantrekkelijk, omdat dit type beschouwingen over teksten in het Corpus iuris civilis bij juristen geliefd was. Zowel Blaeu als zijn Amsterdamse vakgenoot Joannes Janssonius verzorgden in 1643 een uitgave (BG nos. 792 en 793). Opmerkelijk is dat Willem de Groot er niet in slaagde duidelijk aan te geven hoe de publikatie onder Haagse raadsheren en Leidse rechtsgeleerden was ontvangen (nos. 6139 en 6153).

     

    De theologen die in 1642 de pen hadden opgenomen tegen Grotius' Appendix de Antichristo (BG nos. 1128-1129) en Annotata ad Consultationem Cassandri (BG no. 1165) konden tevreden zijn, want zij hadden weten te bereiken dat nu in brede lagen van de bevolking in de Republiek werd aangenomen dat Grotius zich tot het katholicisme had bekeerd: ‘Hugo Grotius papizans’, ‘Hugo Grotius papista’. Met uitzondering van de avonturier Johann Seyffart, die in een Classicum belli sacri (BsG no. 316) de lutheranen al te onstuimig had opgeroepen tot een heilige oorlog tegen de paapse Grotius, hadden de opponenten profijt getrokken van hun polemiek. De Amsterdamse predikant Jacob Laurentius was met zijn geschrift Hugo Grotius papizans (BsG no. 306) uit de anonimiteit getreden. Voorheen een obscuur auteur, raakte hij met deze publikatie ook buiten de kring van de Amsterdamse kerkgangers bekend. Een andere tegenstander, de Bossche hoogleraar Samuel Desmarets (Maresius), verdiende met zijn in november 1642 uitge-

    XV

    brachte Concordia discors et Antichristus revelatus; id est illustrissimi viri Hugonis Grotii apologia pro papa et papismo (BG no. 1130 en BsG no. 318) een professoraat aan de theologische faculteit van de Groningse hogeschool. Op het nieuws van deze bevordering reageerde Grotius in een brief van 3 januari 1643 met een wat zure opmerking: ‘Uit De Marais' promotie merck ick dat mij gebeurt dat men eertijds van Luther zeide: ‹Lutherus pauper alios facit divites›, omdat veele tot fortuine quaemen met tegen hem te schrijven’ (no. 6023). Onder Grotius' tegenstanders nam André Rivet de eerste plaats in. Onvermoeibaar was de Haagse hofpredikant voor de leer van Calvijn opgekomen. De Annotata ad Consultationem Cassandri had hij in maart 1642 beantwoord met de Hugonis Grotii in Consultationem Cassandri annotata. Cum necessariis animadversionibus Andreae Riveti ... (BG no. 1172). Op Grotius' weerwoord Animadversiones in animadversiones Andreae Riveti (BG no. 1175) liet hij zijn Examen animadversionum Hugonis Grotii (BG no. 1180) volgen. In augustus 1642 hoopte Grotius zijn opponent tot zwijgen te brengen met een Votum pro pace ecclesiastica (BG no. 1183), maar de calvinist wist van geen wijken. Tegen het einde van het jaar bereikte Grotius diens nieuwste bijdrage in deze polemiek: Apologeticus pro suo de verae et sincerae pacis ecclesiae proposito, contra Hugonis Grotii Votum (BG no. 298 en BsG no. 319). Enkele dagen na ontvangst verzuchtte Grotius: ‘Mij dunct niet dat ick aen Rivet iet behoore te antwoorden, 't Zoude noit een einde zijn’ (no. 6023). Parijse vrienden van de hofpredikant interpreteerden deze verzuchting als een erkenning van de nederlaag. Begin januari 1643 ontving Rivet van zijn correspondent Claude Sarrau de tijding dat de Zweedse ambassadeur de wapens aan de kapstok had gehangen (Bots-Leroy, Correspondance Rivet-Sarrau I, p. 350). Niet zonder eigendunk liet de ferme verdediger van de calvinistische orthodoxie doorschemeren dat hij zich als overwinnaar in de polemiek beschouwde.

    Toch was de zaak nog niet afgedaan. In zijn brief van 3 januari gaf Nicolaes van Reigersberch de mening te kennen dat de ‘ongeschiktheyt van Riveth’ moest worden ‘gerefreneert’. Hij verwees naar een passage in de Apologeticus, waar André Rivet een oude ruzie oprakelde (p. 21-22). In 1637 had de hofpredikant tijdens een onderhoud met de Poolse gezant Andreas Rey de Naglowi verkondigd dat Grotius volgens sommigen tot het socinianisme neigde. Nicolaes van Reigersberch was bij dit gesprek aanwezig geweest en had vervolgens uitvoerig met zijn zwager over deze verdachtmaking van gedachten gewisseld. Nu, na lezing van de Apologeticus, vond hij het dienstig hun beider correspondentie, mits vertaald in het Latijn, onder de titel ‘Bona fides Riveti’ uit te geven (no. 6027). Grotius ging aan dit voorstel voorbij, omdat hij niet zeker was van Reigersberchs onvoorwaardelijke steun (no. 6030). Zijn bedenkingen waren gegrond, want op 1 februari 1644 schreef André Rivet over Grotius' zwager aan Claude Sarrau: ‘Hier son beaufrere estoit en compagnie, où il advoua que le recit que j'avoy faict de ce qui se passa chez l'Ambassadeur de Polongne estoit veritable’ (Bots-Leroy, Correspondance Rivet-Sarrau II, p. 195).

    Zelf had Grotius in ieder geval voldoende redenen om zich over Rivet te beklagen. Door een Latijnse vertaling van gedeelten uit de Autentycque stucken, raeckende de saecke van den heer Hugo de Groot (BG no. 889) in het Votum pro pace ecclesiastica op te nemen, had hij de hofpredikant betrokken in de discussie over de Bestandstwisten. Hoewel hij wist dat André Rivet zich pas in 1620 in de Republiek had gevestigd, confronteerde hij hem nu welbewust met het onrecht dat de ‘preciezen’ hem in 1618 hadden aangedaan. In zijn Apologeticus (p. 123-125) verdedigde Rivet zich met de opmerking dat deze kwestie hem niet aanging, maar enkele regels verder stelde hij Grotius op één lijn met Henricus Slatius, een fanatiek remonstrant die in 1623 had deelgenomen aan een complot tegen stadhouder Maurits. Deze lasterlijke insinuatie sterkte Grotius in het voornemen om niet langer met rechtlijnige calvinisten als Rivet over kerkelijke vrede te polemiseren. Zij waren alleen op broedertwisten uit, en - zoals hij in een brief aan Joachim de Wicquefort verzuchtte - zij kunnen zichzelf niet rustig houden, noch anderen met rust laten: ‘Le prince Guillaume de tres haute memoire a souventes fois remonstré aux Estats qu'il faut tenir ces gens en bride’ (no. 6134). Daarom verzocht hij zijn broer Willem in de Republiek uit te kijken naar een medestander die het voor hem durfde op te nemen. Voor het geval dat zich een kandidaat aandiende, verzamelde hij alvast gegevens die hij met zijn brieven

    XVI

    naar Den Haag opstuurde (no. 6022). Een maand later kreeg Willem de Groot opdracht om van die aantekeningen een speciaal dossier ‘Rivet’ aan te leggen (no. 6063).

    Het liefst zag Grotius dat dit dossier in handen kwam van een geleerd medestander als Joannes Arnoldi Corvinus, Caspar Barlaeus of Gerardus Joannes Vossius. Van beide eersten stond meteen vast dat zij de discussie schuwden; de vraag was wat Vossius zou doen. In een onderhoud dat Willem de Groot tijdens de jaarwisseling van 1642-43 in Amsterdam met Vossius had, beloofde de hoogleraar dat hij Grotius over deze zaak zou schrijven. Een brief bleef echter uit (no. 6028). Na terugkeer in Den Haag nam Willem de Groot de bejaarde remonstrant Johannes Wtenbogaert in vertrouwen, maar ook dit overleg leverde geen geschikte kandidaat op. Van Grotius zelf was het advies afkomstig om in Den Haag de Engelsman Samson Johnson, predikant aan het hof van Elisabeth Stuart, de ‘Winterkoningin’, te vragen of hij in Engeland een polemist kende (no. 6051). Op 30 maart berichtte Willem dat hij Johnson gesproken had; de predikant toonde echter meer belangstelling voor de mogelijkheid om via Grotius in het bezit te komen van een exemplaar van De cive van zijn landgenoot Thomas Hobbes (no. 6153). Voor een goed verstaander was het toen al duidelijk dat Samson Johnson veel beloofde, maar weinig deed. Omdat de rondvraag onder vrienden en bekenden uiteindelijk niets opleverde, vroeg Grotius het dossier in september terug (nos. 6417 en 6491). Zo was hij gedwongen zelf zijn verdediging te voeren. Een laatste poging een gezaghebbend auteur voor zijn zaak in te schakelen deed hij in november. In een reactie op het bericht dat Johannes Wtenbogaert van een zware ziekte herstelde, probeerde hij de nestor van de remonstranten te bewegen in een tractaat zijn ideeën neer te leggen over de noodzaak en de beste manier om de eenheid der kerken te herstellen (no. 6532). Daarbij ging hij wat lichtvaardig voorbij aan de vraag of de oude man nog wel in staat was een wezenlijke bijdrage tot deze discussie te leveren.

    Zo slonk het aantal medestanders van Grotius. Op wie kon hij nu nog rekenen? Uiteindelijk bleven er maar drie belangstellenden over. Een Normandische edelman, Robert Le Comte, had in nauw contact met de Amsterdamse remonstrant Abraham Anthonisz. Recht een memorandum geschreven waarin hij een lans brak voor de verzoeningsgezinde theologen Grotius en Théophile Brachet de La Milletière. In het begin van 1643 richtte Le Comte zich in een persoonlijk schrijven tot Grotius (no. 6057), maar vanuit Parijs volgde geen enkele reactie. Ook meldde Willem de Groot dat er in Voorburg een zekere Poirier woonde die zich in de Republiek had gevestigd om met ‘viri docti’ over de kerkelijke vrede van gedachten te wisselen (no. 6370). Deze Fransman boezemde Grotius evenmin veel vertrouwen in (no. 6389). Daadwerkelijke hulp kwam er van de anonymus, die al eerder, in september 1642, de Verwondering aan Jacobus Laurentius over sijne geleerde schriften ... (BG no. 872 rem. 7 en BsG no. 313) had gepubliceerd. Toen de Amsterdamse predikant Jacob Laurentius zijn strijd tegen de ‘paapse’ Grotius voortzette in het Idolum Romanum (no. 6211), schreef hij een Tweede Verwondering aen Jacobus Laurentius van Amsterdam, groot dousijn-wercker tot Amsterdam, ..., gedruckt voor Jacobus Leurentius, tot kosten van den autheur, 1643 (BG no. 889 rem. 9 en BsG no. 324). Hoewel Grotius waardering had voor deze discrete verdediger van zijn reputatie (no. 6224), bespaarde hij zich de moeite om achter diens identiteit te komen. Een uitwisseling van brieven kwam niet tot stand.

    De Haagse hofpredikant André Rivet en zijn hooggeleerde bondgenoot Samuel Desmarets genoten van de overwinning die zij op Grotius en diens geestverwanten dachten te hebben behaald. Nu was de tijd aangebroken op verhaal te komen. Bovendien, omdat Grotius vasthield aan zijn besluit om beide polemisten te negeren (nos. 6022 en 6139), ontbrak het hun ook aan stof voor een voortzetting van de polemiek. Alleen de Amsterdamse predikant Jacob Laurentius vond nog een gelegenheid zijn gelijk bevestigd te zien. In een ‘Toe-Eygen-brief aen Hugo de Groot’ van zijn nieuwste werk Idolum Romanum. Paepschen af-god, dat is, wederlegginge van de verdedinge des paepschen psalters van Bonaventura, nu onlanghs uyt-gegeven onder de naem van eenen Fabricius van Eyndhoven (BG no. 297 en BsG no. 323) verweet hij hem van zijn geloof afgevallen te zijn. Ter verduidelijking voegde hij aan deze brief een overzichtelijke tabel toe waarin hij de werken van zijn tegenstander inventariseerde en aanduidde hoezeer de ‘Grotius novus’ de ‘Grotius antiquus’ had verloochend (no. 6166).

    XVII

    Intussen hadden ook buitenlandse theologen zich in publikaties tegen de ‘Grotius novus’ gekeerd. Op 11 mei ontving Willem de Groot uit Amsterdam een pakket met twee geschriften, waarvan het ene de titel droeg Joannis Simplicii notae in doctissimi cuiusdam viri commentationem ad secundum caput posterioris ad Thessalonicenses epistolae, 1643 (BG no. 1100, rem. 5 en BsG no. 325); het andere heette Brevis dissertatio, de visionibus quae capitibus XIII et XVII Apocalypseos discribuntur, auctore Roberto Jansonio Campensi (BsG no. 327), Veertien dagen later kon hij op gezag van Johannes Wtenbogaert nog meedelen dat achter de naam ‘Simplicius’ de sociniaanse predikant Jonas Schlichting schuilging. Toen Willem op 1 juni in Amsterdam met dr. Joan Blaeu over de herkomst van deze twee werkjes sprak, verklaarde laatstgenoemde dat hij het tractaat van Robertus Jansonius Campensis had uitgegeven naar een Zevenburgse editie (no. 6242). Grotius beloonde het speurwerk van zijn broer met een uitvoerige beschouwing over zijn bezwaren tegen deze geschriften (no. 6244).

    Zulke informatieve brieven gaven Willem de Groot weer moed om zich staande te houden in de storm van kritiek die Grotius' geschriften in de Republiek hadden verwekt. Hij schikte zich in zijn lot, in het besef dat hij tussen twee vuren stond. Aan de ene kant moest hij de orders uit Parijs uitvoeren, aan de andere kant werden zijn schreden door Grotius' tegenstanders nauwlettend gevolgd (vgl. nos. 6045 en 6079). Zijn optreden getuigde van een zekere wankelmoedigheid en traagheid, die scherp afstaken tegen de doortastendheid en energie van de zestigjarige Grotius. Dat het in de Republiek anders kon, valt ook uit Willems eigen berichtgeving op te maken. Vol bewondering beschreef hij in brieven aan Hugo hoe de filosoof René Descartes de orthodoxe calvinist Gijsbert Voet openlijk bestreed (no. 6292). Kort voor Kerstmis 1643 ontmoette Willem de Groot de Fransman in Den Haag: ‘Gisteren zag ik Descartes, die vertelde dat hij jou ooit in het bijzijn van een gezant heeft begroet. Het is een man van grote wellevendheid en bescheidenheid. Zijn geleerdheid is genoegzaam bekend’ (no. 6608).

     

    In de loop der jaren had Grotius meer en meer afstand van zijn vaderland genomen. Zelfs vroeg hij zich af of het zin had dat zijn kinderen in Holland nog carrière maakten: ‘Ik zoude het hun niet raden en meene dat zij zich daar qualijk bij zullen bevinden’ (no. 6588). In deze afwijzende houding voelde hij zich gesterkt, toen bleek dat hij geen enkele vooruitgang boekte in zijn pogingen de papieren terug te krijgen die in oktober 1619 uit zijn Rotterdamse woning waren gelicht. Ook gaf de trage afwikkeling van andere zaken veel ergernis. Uit de voortgang van het proces dat zijn dochter Cornelia voor het Hof van Holland voerde over haar rechten op de nalatenschap van Jacob van Oldenbarnevelt, kon Grotius alleen maar afleiden dat de raadsheren de zaak lieten slepen. Aanmaningen hadden geen zin, want, zoals Nicolaes van Reigersberch in bedekte termen te kennen gaf, het waren nog steeds dezelfde bestuurders die in Den Haag de dienst uitmaakten (no. 6306). Al evenmin had Grotius veel vertrouwen in de goede afloop van de besprekingen die Willem de Groot en Nicolaes van Reigersberch voerden met de Hessische resident Joachim de Wicquefort over de uitbetaling van het legaat dat de veldheer Bernhard van Saksen-Weimar zijn officier Dirk de Groot had toegedacht. Om een beslissing af te dwingen wilde Grotius zelfs beslag laten leggen op de Saksisch-Weimarse gelden waarover Joachim de Wicquefort het beheer voerde (no. 6504). Heel scherp stak ook de tegenwerking die hij ondervond bij pogingen om zijn zoon Pieter een bestuurlijke taak in de Republiek te bezorgen. In januari leek voor de jongeman een carrière in Amsterdam nog in het vooruitzicht te liggen, maar in september van datzelfde jaar werd Pieter afgewezen voor de functie van stadssecretaris; een huisgenoot van Grotius, Coenraed van Beuningen, wist op deze voorname post in zijn geboortestad beslag te leggen (H.C. Rogge, Brieven van en aan Maria van Reigersberch, Leiden 1902, p. 255). Door deze tegenslag vervloog ook Pieters hoop op een huwelijk met Charlotte, dochter van de Delftse schout Frans Willemsz. van Santen; als beginnend advocaat in Den Haag ontbrak het hem nu eenmaal aan middelen om een gezin te onderhouden (no. 6305).

    Een bezorgd vader schreef op 2 januari 1644 aan rijkskanselier Axel Oxenstierna over zijn drie zoons Cornelis, Pieter en Dirk: ‘Ik wil hen niet aan het Zweedse rijk opdringen, maar wel bied ik U hun diensten aan voor het geval dat die van pas zouden

    XVIII

    komen’. De zoons gingen evenwel hun eigen weg. De oudste, Cornelis, was eerst van plan naar de Oost te gaan, maar aangemoedigd door zijn vroegere commandant Christoph Martin, vrijheer van Degenfeld, besloot hij dienst te nemen in het leger van de republiek Venetië. Hier onderhandelde hij in 1643 zonder enig resultaat over de lichting van een vendel Zwitserse soldaten. De advocaat Pieter sleet zijn dagen in Den Haag als ambteloos burger. Ook de carrière van de Frans-Weimarse officier Dirk de Groot verliep niet naar wens. In het begin van dit jaar brak hij op doortocht van Leipzig naar het Zwarte Woud zijn been, waardoor hij enkele maanden in Wertheim verblijf moest houden. Eind november werd hij in Tuttlingen krijgsgevangen gemaakt door Zwabisch-Beierse eenheden. Op zo'n moment kon hij zich gelukkig prijzen dat hij een vader had die als auteur van De iure belli ac pacis bij vriend en vijand in hoog aanzien stond. Zo kwam hij na een verzoekschrift van Grotius aan de hertog van Beieren spoedig weer op vrije voeten te staan (nos. 6659 en 6660 (deel XV)).

    Nog steeds hoopte Grotius van harte dat zijn broer Willem hem in Parijs zou komen opzoeken. De band met de familie was echter in de loop der jaren losser geworden. Op 10 december 1639 was Grotius' zuster Adriana overleden; zijn vader Jan de Groot volgde op 3 mei 1640. Aan het begin van 1643 berichtte Willem de Groot in een aandoenlijk verslag dat moeder Aeltgen Borre van Overschie stervende was (no. 6045). Zij overleed op 20 januari en werd een week later bijgezet in het familiegraf in de Nieuwe Kerk te Delft. Voor de tijd van het jaar was het mooi weer, zodat er meer belangstellenden waren dan bij de begrafenis van vader Jan (no. 6067). De afwezige zoon restte niets anders dan samen met zijn huisgezin de rouw aan te nemen.

    De kans op een volledige vervreemding van het oude vaderland was evenwel in een huishouden als dat van Hugo Grotius niet groot. Uit de Briefwisseling blijkt dat zijn beheersing van de Nederlandse taal na twintig jaar ballingschap nog onberispelijk was. Bovendien toonde hij zich steeds goed geïnformeerd over de gang van zaken in de Republiek. Veel inlichtingen verkreeg hij uit de omgang met de Nederlanders die de ambassadeurswoning in de rue des Saints-Pères bezochten. In februari 1643 schreef hij aan Nicolaes van Reigersberch dat hij Coenraed van Beuningen in huis had opgenomen en dat hij een andere Coenraed, zoon van de Amsterdamse burgemeester Albert Coenraetsz. Burgh, gastvrij had onthaald (no. 6097). Was het toeval dat hij vooral zonen van aanzienlijke Amsterdammers onderdak bood? In juli van dat jaar bleek hij al even gastvrij toen Isaac Vossius uit Italië terugkeerde. Daarentegen stelde Grotius zich in het contact met familieleden soms wat minder ruimhartig op. Toen Willem in augustus aankondigde dat neef Diderik van Losecaat het voornemen had deze winter naar Parijs te komen, wilde Grotius eerst van zijn broer weten hoe oud de reiziger was, wat voor leven hij leidde en welke interesses hij had. Zonder die informatie kon hij niets voor de jongeman doen: ‘Ik heb op dit moment een huis vol gasten’ (no. 6389).

    Op 3 november dienden zich in de rue des Saints-Pères twee ‘touristen’ aan, onder wie de Middelburger Jacobus van der Hooge, zoon van een nicht van Grotius. Willem de Groot had hun een aanbevelingsbrief meegegeven met het adres: ‘à son Excellence, l'ambassadeur de Suede, à Paris’ (no. 6439). Niet lang daarna gaf Grotius zijn broer dringend te verstaan dat hij voortaan van deze bezoeken verschoond wilde blijven, want anders dan de Zweden lieten de Hollanders stelselmatig na om hem met Excellentie aan te spreken (nos. 6023 en 6587). Het voorval kwam ook Nicolaes van Reigersberch ter ore. In een uitvoerig betoog waarschuwde hij Grotius voor het gevaar dat hij door een te strenge vormelijkheid zijn beste vrienden tegen zich in zou nemen (nos. 6052 en 6567).

     

    In de Briefwisseling komen slechts weinig gegevens voor over Grotius' dagelijkse omgang met Fransen. In de door de Parijse raadsheer Claude Sarrau verzorgde Epistolae ad Gallos, Leiden 1648, 21650, ontbreken brieven uit het jaar 1643 geheel en al. Toch was Grotius in Parijs goed ingeburgerd. Voortdurend ontving hij bezoek van bewindslieden, diplomaten en geleerden. Toen hij vernam dat de Bourgondische geleerde Claude Saumaise (Salmasius) op doorreis naar Leiden enige tijd in de Franse hoofdstad verblijf zou houden, stuurde hij hem een uitnodiging. Tegen het einde van oktober 1643 schreef hij over deze ontmoeting aan zijn zwager: ‘Monsieur de Saumaise is bij mij geweest ten eeten met zijne

    XIX

    huisvrouw. Zijn ons bijwijlen wesen bezoucken, ende mijn huisvrouw haer; ick niet, omdat zij niet wel en zijn gelogeert’ (no. 6492). Het contact met Saumaise staat niet op zich. Uit terloopse opmerkingen in de Briefwisseling blijkt dat Grotius op vertrouwelijke voet is omgegaan met de prins van Condé, diens zoon Louis, hertog van Enghien (no. 6021), en geleerden als David Blondel, Théophile Brachet de La Milletière, Pierre en Jacques Dupuy, Théodore Godefroy, Charles Labbé, Denis Petau, Claude Sarrau en Jacques-Auguste de Thou.

    Hoe Grotius zijn vrije tijd in Parijs doorbracht, valt op te maken uit een brief van 22 augustus 1643 aan Gerardus Joannes Vossius. Hij beschreef hierin de geneugten die Isaac Vossius ten deel zouden vallen als hij nog wat langer in de Franse hoofdstad mocht vertoeven. De omgang met de leergierige zoon van een beroemde vader schonk Grotius plezier. Hij dacht dat het in het belang van de jonge Vossius zou zijn wanneer hij hem aan het hof introduceerde en in contact bracht met het Parijse intellectuele milieu. Ook wilde hij hem binnenleiden in de doorgaans moeilijk toegankelijke bibliotheken, zoals die van de koning, van Jacques-Auguste de Thou, en van de gebroeders Pithou (nu onder beheer van Pierre en Jacques Dupuy). Helaas waren de deuren van de ‘bibliotheca Cordesiana’ voorgoed gesloten; vroeger had Grotius veel boeken uit het bezit van Jean de Cordes geraadpleegd, maar nadat deze bibliofiel in de zomer van 1642 was overleden, was diens boekenbezit naar kardinaal Jules Mazarin overgegaan en om die reden niet meer voor studie beschikbaar. Tot besluit gaf Grotius zijn Amsterdamse vriend de verzekering dat Isaac momenteel in een goede gezondheid verkeerde, en om die nog aan te sterken nam hij hem vaak mee voor een wandeling buiten de stad (no. 6375).

    Lezen was Grotius' voornaamste tijdverdrijf. De Parijse arts Guy Patin herinnerde zich vele jaren later nog dat hij in 1643 bij Grotius op bezoek was geweest en op een tafel de drie folianten van de Theologica Dogmata van Denis Petau S.J. had zien liggen. Toen de arts enigszins verrast naar de stapel boeken wees, gaf zijn gastheer spontaan te kennen: ‘Le père Petau, qui est mon ami, me les a donnés, je les ai lus tout entiers’ (R. Pintard, La Mothe le Vayer, Gassendi-Guy Patin, Parijs 1943, p. 60 en p. 85).

    Grotius' bibliotheek moet in deze tijd een aanzienlijke omvang hebben gehad. Niet alleen schafte hij zich steeds weer nieuwe boeken aan, ook had hij in 1635 (no. 2304 (deel VI)) de boeken laten overkomen die hem in 1619 waren ontnomen. In mei 1643 was hij druk doende zijn boekenbezit te inventariseren. Zo vond hij nog een boek van Francisco de Victoria, De Indis et De iure belli Relectiones, dat hij veertig jaar geleden voor het schrijven van zijn De iure praedae (BG no. 684) had gebruikt. Hij deed alle moeite om het aan de vroegere bezitter Jan ten Grootenhuys, hoofdschout van Amsterdam, terug te bezorgen. Immers, zo redeneerde hij, ‘ik wil andermans bezit niet bij mij houden’ (no. 6205). Grotius was geen verzamelaar zoals de eigenaren van de bibliotheken die hij aan Isaac Vossius wilde laten zien. Een uitzondering maakte hij echter voor handschriften en teksten over de oudste geschiedenis van Zweden, want hij werkte nog steeds aan zijn Historia Gotthorum (BG no. 735). Al in november 1642 had hij tegenover Willem de Groot de hoop uitgesproken dat de jonge Vossius uit Italië nieuw materiaal zou meebrengen (no. 5944 (deel XIII)). Toen hij in juli 1643 vernam dat de Spaanse gevolmachtigde Antoine Brun de Franse hoofdstad misschien mocht aandoen, speelde hij met de gedachte om de diplomaat te vragen of er in Spanje teksten bewaard werden die de eer van de Gothen illustreerden, in het bijzonder de Historia Gothorum van Isidorus van Sevilla (no. 6298). In brieven aan Axel Oxenstierna en de Zweedse gevolmachtigde Johan Adler Salvius onderstreepte hij het belang van dit onderzoek (nos. 6379 en 6443).

    Van bevriende auteurs kreeg Grotius vaak boeken ten geschenke. Pieter Cornelisz. Hooft schonk hem zijn Neederlandsche Histooriën (nos. 6008 (deel XIII) en 6051); diens ‘neef’ Joachim de Wicquefort zorgde voor de verzending van de ‘Copie d'une lettre touchant la justice ou l'injustice des armes du Parlement, contre le Roy de la Grande-Bretaigne’ van de hand van mr. Dirck Graswinckel (no. 6220). In augustus liet de Amsterdamse hoogleraar Caspar Barlaeus bij Grotius een exemplaar bezorgen van zijn Orationum liber; accesserunt alia nonnulla varii et amoenioris argumenti, Amsterdam 1643 (nos. 6362 en 6469). Gerardus Joannes Vossius eerde zijn vriend in de Dissertatio gemina, una de Iesu Christi genealogia, altera de annis quibus natus, baptizatus, mortuus, die in december van

    XX

    de persen van dr. Joan Blaeu kwam (no. 6596). In schril contrast met de vrijgevigheid van deze vrienden staat de zuinigheid van Grotius' opponenten in de Republiek. Hoewel André Rivet en Samuel Desmarets (Maresius) hun weerwoorden met lange citaten uit diens werk opvulden, achtten zij het niet nodig Grotius presentexemplaren aan te bieden. Op 10 november 1642 meldde Willem de Groot dat de Concordia discors et Antichristus revelatus van Samuel Desmarets klaar lag voor verzending. Verlangend keek Grotius naar het boekenpakket uit (no. 5949 (deel XIII) en no. 6074), maar de bezorging liet zo lang op zich wachten dat hij zijn geduld verloor. In februari kocht hij het werk in een boekhandel te Parijs (no. 6096). Willem de Groot trad daarentegen wel kordaat op bij het versturen van de Apologeticus pro suo de verae et sincerae pacis ecclesiae proposito, contra Hugonis Grotii Votum van André Rivet. Op 22 december 1642 meldde de Haagse hofpredikant aan Claude Sarrau: ‘L'ambassadeur aura mon Apologetique par cet ordinaire, car son frere en a achepté un pour luy envoyer. Nous attendrons ce qu'il dira’ (Bots-Leroy, Correspondance Rivet-Sarrau I, p. 347). Negen dagen later leverde de bode het boek in Parijs af (no. 6011 (deel XIII)).

    Ook in omgekeerde richting werden er boeken verzonden. In de Franse hoofdstad stootte Grotius regelmatig op publikaties die hij onder de aandacht van zijn vrienden in de Republiek wilde brengen. Een grote voorkeur legde hij aan de dag voor werken die een verdieping van het geloofsleven beoogden. Na de dood van de almachtige kardinaal Richelieu († 4 december 1642) was voor vernieuwingsgezinde theologen een periode van ontspanning ingetreden. Eindelijk durfden zij hun gedachten in de openbaarheid te brengen. Op 1 september schreef. Grotius aan de Zweedse resident Carl Marin: ‘Plusieurs discours se font icy tendants à la reformation des abus glissés dans l'eglise, dont je me rejoui et prie Dieu de benir les desseins de ceux qui par une reformation tendent à une reunion’ (no. 6397). De in deze brief vermelde ‘discours’ waren twee recente publikaties die hij in augustus onder zijn trouwste correspondenten in de Republiek had verspreid. De ene voerde de titel Consultatio de reformandis horis canonicis ac rite constituendis ecclesiasticorum muneribus van de Parijse kanunnik Claude Joly (vgl. BG no. 1322); de andere bevatte een oproep aan joden en heidenen om zich te bekeren tot het geloof zoals dit werd beleden in de tijd van de Apostelen: Du rappel des Juifs, van Isaac de La Peyrère (no. 6356). Nauwelijks had Grotius zijn vrienden op deze geschriften geattendeerd, of hij signaleerde het verschijnen van een werk van Antoine Arnauld, een doctor van de Sorbonne, die voor zijn publikatie de steun had gekregen van 5 aartsbisschoppen, 13 bisschoppen en 21 doctores. De auteur had bij wijze van antwoord op een door de jezuïet Pierre de Sesmaisons gestelde vraag ‘s'il est meilleur de communier souvent que rarement’ een uitvoerige memorie geschreven: De la fréquente communion où les sentimens des Pères, des Papes et des Conciles, touchant l'usage des sacremens de pénitence et d'eucharistie sont fidèlement exposez. Volgens Grotius verdiende dit geleerde en vrome werk een herdruk in de Republiek (no. 6403). Het vermoeden dat de Leuvense hoogleraar Cornelius Jansenius († 1638) de doctor van de Sorbonne had geïnspireerd, sprak hij in zijn brieven naar de Republiek liever niet openlijk uit (no. 6426). Grote voldoening schonk hem ook de bronnenpublikatie van de ruim tachtigjarige Jacques Sirmond SJ., Praedestinatus [sive] praedestinatorum haeresis, et libri S. Augustino temere adscripti refutatio, Parijs 1643. Dit was naar zijn mening een werk dat bij de remonstrant Johannes Wtenbogaert zeker in de smaak zou vallen (no. 6469).

    Grotius bewonderde de voortvarendheid van de Parijse drukkers in de eerste maanden van het bewind van de regentesse Anna van Oostenrijk. Het deed hem goed dat zijn uitgever Sébastien Cramoisy in juli van dit jaar een editie bezorgde van de Latijnse tekst van de besluiten die onder voorzitterschap van patriarch Parthenius I op de synode van Constantinopel-Iasi waren genomen tegen de Confessio fidei van de reformatorische patriarch Cyrillus Lucaris: Parthenii, patriarchae Constantinopolitani decretum synodale super calvinianis dogmatibus, quae in epistola Cyrilli nomine ante annos aliquot edita, falso Graecorum et Orientalium consensu recepta ferebantur (no. 6321). In zijn Apologeticus had André Rivet de in 1638 om het leven gebrachte patriarch Cyrillus Lucaris voorgesteld als een verdediger van het ‘ware’ geloof. Een onbekende Amsterdammer speelde Willem de Groot in januari 1643 echter al documenten toe waaruit bleek dat de patriarch zijn

    XXI

    waardigheid had verkregen na betaling van een grote som gelds die de Staatse orator Cornelis Haga hem had geleend (nos. 6028 en 6045). Dit materiaal paste in de strategie die Grotius tegen de Haagse hofpredikant wilde toepassen. In mei 1645 leverde hij persoonlijk in Amsterdam de kopij af van Cyrilli Lucaris ... Confessio Christianae fidei. Cui adiuncta est gemina eiusdem Confessionis censura synodalis, una a Cyrillo Berrhoeensi, altera a Parthenio ... promulgata. Omnia Graece et Latine. Drie maanden later overleed Grotius te Rostock. In een reactie op het doodsbericht schreef André Rivet ter nagedachtenis van zijn rivaal in geloofszaken: ‘De quel esprit il estoit mené, il le fit voir à Amsterdam, où il laissa pour imprimer tout ce qu'il avoit peu recueillir des fripons graeculos gagéz de Rome contre la confession de Cyrille, avec une preface virulente de son style’ (Bots-Leroy, Correspondance Rivet-Sarrau III, p. 218).

     

    In oktober 1643 verhaalde Grotius in een brief aan Willem de Groot hoe het nieuws van het overlijden, op 4 december 1642, van Richelieu in Rome was ontvangen. Toen aan paus Urbanus VIII werd gevraagd om voor de kardinaal een zielemis te lezen, zou de Heilige Vader geantwoord hebben dat hij zich die moeite wilde besparen (no. 6504). In eigen land werd Richelieu's heengaan met vreugdevuren gevierd (nos. 6032 en 6034). Eind januari constateerde Grotius dat er in Parijs meer liedjes tegen dan vóór de overledene de ronde deden. Toch moest hij toegeven dat op het vlak van de buitenlandse politiek niemand een voortreffelijker en gelukkiger beleid had gevoerd. In binnenlandse aangelegenheden had de kardinaal zich echter gehaat gemaakt (no. 6065).

    Richelieu had zelf zijn opvolger aangewezen. Op 5 december 1642 maakte koning Lodewijk XIII bekend dat hij ‘nostre tres-cher cousin le cardinal Mazarini’ had opgenomen in zijn ‘Conseil d'Etat’ (no. 5986 (deel XIII)). De nieuwe kardinaal-eerste minister beschikte echter nog niet over de machtsmiddelen van zijn grote voorbeeld: ‘Ende Mazarini, nieuw ende vremd zijnde, can niet doen dat Richelieu dede; heeft oock de Bastille ende 't Bois de Vincenne zoozeer niet tot zijn commandement, nochte zoo vrije dispositie van het geldt, waerdoor den andere zich dede ontzien ende gehoorzaemen’ (no. 6015 (deel XIII)). In januari kon een oom van Richelieu frank en vrij tegen de koning zeggen: ‘God zij gelooft dat uwe Majesteit ende ick van de tyrannie van den cardinael zijn verlost’ (no. 6031).

    Het mildere politieke klimaat was ook merkbaar in de versoepeling van de regels voor het hofceremonieel. De grote kardinaal had aanspraak gemaakt op voorrang boven de prinsen van den bloede, met uitzondering van de zonen van de koning; de nieuwe kardinaal-eerste minister deed een concessie en gaf aan het hof de hogerhand aan de prins van Condé en diens zoon Louis II de Bourbon, hertog van Enghien, Voor Grotius was het een teleurstelling dat Mazarin geen uitsluitsel gaf omtrent het protocol voor de ontvangst van koninklijke ambassadeurs (no. 6018 (deel XIII)). Als vertegenwoordiger van een protestantse natie weigerde de ambassadeur namelijk de hogerhand te geven aan zijne Eminentie. Hij maakte zijn bezorgdheid over het ceremonieel kenbaar aan rijkskanselier Axel Oxenstierna en wachtte instructies af (no. 6018 (deel XIII)). Intussen laakte hij het optreden van de Staatse gezant Willem van Liere, heer van Oosterwijk, die in januari tijdens een ontmoeting met kardinaal Jules Mazarin wèl diens hogere waardigheid erkende (no. 6033). Op advies van de prins van Condé vroeg hij koningin Christina in een schrijven van 25 juli nogmaals op dit punt precies geïnstrueerd te worden (no. 6330). De koningin reageerde niet op Grotius' verzoek, maar zond in 1644 een buitengewoon gezant, Marc Duncan de Cerisantes, naar het Franse hof, die nog vóór hij bij de regentesse werd geïntroduceerd, zijn opwachting maakte bij de kardinaal (Rikskansleren Axel Oxenstiernas Skrifter, 2. afd., IV, p. 400 no. 522 en p. 436 no. 537). Op dat moment zal Grotius hebben betreurd dat hij Cerisantes ooit, in februari 1643, bij de rijkskanselier had aanbevolen (no. 6110).

    Zijn weigering om kardinaal Jules Mazarin te bezoeken hield niet in dat Grotius verstoken was van contacten met het hof. Op zondag 1 februari 1643 had hij zijn eerste audiëntie van dat jaar. Hij overhandigde Lodewijk XIII een schrijven uit Stockholm, waarin koningin Christina haar bondgenoot wees op het belang van een goed gecoördineerd optreden van het Frans-Weimarse leger van maarschalk Guébriant en de legers die

    XXII

    zij zelf naar Duitsland had gestuurd. De koning ging niet uitgebreid op dit verzoek in, maar beloofde alles in het werk te stellen de vijand schade toe te brengen totdat een eervolle vrede afgedwongen kon worden. In ieder geval was de vorst voornemens te tonen dat de vriendschap met Zweden hem veel waard was (no. 6077). De Zweedse ambassadeur bevroedde toen nog niet dat dit onderhoud het laatste was dat hij met koning Lodewijk XIII mocht hebben. Op 18 februari vroeg hij wederom een audiëntie aan (nos. 6044 en 6098), die evenwel in verband met de verslechterde gezondheidstoestand van de koning niet verleend kon worden. In de volgende maanden drong Grotius nog herhaaldelijk aan: ‘ik houd dit wiel aan het draaien’ (non desinam rotam hanc impellere)(no. 6133).

    Hoewel Maria van Reigersberch op 10 april van een bezoek aan het hof te Saint-Germain-en-Laye terugkeerde met het nieuws dat de zieke koning zich wat beter voelde, moest Grotius in zijn volgende brieven melden dat de vorst niet lang meer te leven had en maatregelen trof voor het bestuur van het land gedurende de minderjarigheid van zijn opvolger Lodewijk XIV (no. 6178). De beslissing viel op 20 april. De vorst liet toen tijdens een plechtige bijeenkomst in het paleis te Saint-Germain-en-Laye een ‘Déclaration’ voorlezen waarin hij het regentschap opdroeg aan de koningin, op voorwaarde dat zij zich in belangrijke staatszaken zou richten naar de meerderheid van stemmen in een nieuw te benoemen regentschapsraad (nos. 6186-6188). Op 14 mei 1643 overleed koning Lodewijk XIII. Vier dagen later kwam het Parlement van Parijs in een plechtige zitting bijeen. In aanwezigheid van alle groten van het land stelde koningin Anna van Oostenrijk de jonge koning aan haar onderdanen voor. Vervolgens gaf zij het woord aan 's konings oom Gaston van Orléans, die de vergadering mededeelde dat hij zich distantieerde van de ‘Déclaration’: hij erkende de volle rechten van de koningin op het regentschap. De prins van Condé en de door de overleden koning aangewezen ‘raden onveranderlijck’ volgden het voorbeeld van de hertog van Orléans (no. 6223). Niet lang na de opheffing van de regentschapsraad maakte de regentesse bekend dat zij de afgetreden ‘raed’ Jules Mazarin had uitgenodigd om zitting te nemen in de ‘Conseil d'Etat’ (no. 6226) .Deze herbenoeming wekte verzet, want zo kort na het overlijden van Richelieu mishaagde het veel invloedrijke Fransen dat staatszaken werden toevertrouwd aan een Italiaan die zijn opkomst aan de grote kardinaal te danken had. Zij gaven de voorkeur aan een eerste minister van eigen bodem en daarom schaarden zij zich achter de kandidatuur van Auguste Potier, bisschop van Beauvais en geestelijk leidsman van de regentesse. Voorwaarde voor een benoeming was wel dat de bisschop tot kardinaal bevorderd zou worden, een promotie waaraan koningin Anna haar medewerking wilde verlenen door een speciale afgezant naar Rome te zenden. Het pauselijke hof luisterde echter liever naar de influisteringen van Mazarin en stelde een beslissing uit.

    De bisschop van Beauvais miste het geduld en de tact die zijn rivaal ‘Mazarini’ in hoge mate bezat. Hij waande zich al bij voorbaat kardinaal-eerste minister. Op 20 juni sprak Grotius nog over het grote gezag dat Auguste Potier in korte tijd had verworven (no. 6271). Maar hij moest weldra erkennen dat de bisschop zijn goede naam in gevaar had gebracht door zich in te laten met de factie van teruggekeerde ballingen die genoegdoening eisten voor het onrecht dat Richelieu hen had aangedaan. Deze verbondenheid kwam hem duur te staan. In augustus brak aan het hof een partijstrijd uit die in de eerste week van september tot een climax kwam met de ontdekking van een complot tegen het leven van kardinaal Jules Mazarin. De belangrijkste samenzweerder, François de Vendôme, hertog van Beaufort, werd op 2 september gearresteerd en de volgende dag met groot vertoon naar de kerkers van Vincennes geleid. Diens medestanders kregen het bevel om Parijs te verlaten. Ook voor Auguste Potier viel het doek: op 12 september schreef Grotius aan zijn zwager dat de bisschop van Beauvais afscheid moest nemen van het hof (no. 6419); het werd de bisschop aangerekend dat hij goede betrekkingen onderhield met de ‘Importants’, die de hertog van Beaufort tot het complot hadden aangezet. Een week later kon Grotius melden dat de bisschop weer naar zijn bisdom was teruggekeerd (no. 6429).

    Vanaf dit moment was het voor kardinaal Jules Mazarin niet moeilijk meer zijn positie aan het hof te verstevigen. Op 14 november constateerde Grotius dat Mazarin in korte tijd evenveel macht had verworven als Richelieu, met dit verschil dat de één in

    XXIII

    weerwil van de koning had gehandeld en de ander met de volledige instemming van de koningin (no. 6534).

     

    De regeringswisseling in Frankrijk verzwaarde Grotius' diplomatieke taken. In de eerste week van het regentschap verbaasde de ambassadeur zich erover dat hij niet officieel door een staatssecretaris in kennis was gesteld van het overlijden van koning Lodewijk XIII. Op zondag 17 mei moest hij genoegen nemen met het bezoek van een adjudant van de ‘introducteur des ambassadeurs’, die hem verzekerde dat de regentesse genegen was zich te houden aan het Frans-Zweedse verdrag dat in 1631 met koning Gustaaf II Adolf was gesloten. Omdat deze zegsman geen melding maakte van het in 1641 overeengekomen subsidieverdrag van de Franse koning met koningin Christina van Zweden, begon hij argwaan te krijgen (no. 6227). Op zijn eerste audiëntie, die op 29 mei plaatsvond, bezwoer koningin Anna hem evenwel dat zij vastbesloten was ‘om in alles te volgen de voetstappen van den overleden coning’ (no. 6237). Omdat de ambassadeur het zekere voor het onzekere wilde nemen, ging hij ook te rade bij Gaston van Orléans en Henri II de Bourbon, prins van Condé, en legde hen de vraag voor waarom het nieuwe bewind zo lang aarzelde met de bevestiging van het Frans-Zweedse verdrag van 1641 (no. 6254). Toen Grotius op 24 of 25 juli weer in de gelegenheid was om de regentesse te ontmoeten, kwam hij op het subsidieverdrag terug, maar de regentesse roerde in haar antwoord dit onderwerp niet aan. Even later ontmoette hij staatssecretaris Henri-Auguste de Loménie, graaf van Brienne, die hem vertelde dat de documenten met de bevestiging al in orde waren gemaakt en naar Stockholm verstuurd (no. 6330). Op 6 augustus nam koningin Christina de Franse stukken in ontvangst. De volgende dag liet zij door haar rijksraden brieven opstellen waarin de belofte was vervat dat de Zweedse regering op haar beurt het verdrag ook zou nakomen (no. 6350). Grotius ontving de stukken pas op 3 november. Nog in diezelfde week verzocht hij om een audiëntie, die hem op 10 november werd toegestaan. Op die dag overhandigde hij de regentesse de acte met de Zweedse ratificatie van het Frans-Zweedse subsidieverdrag (no. 6534).

    Ook volgde de Zweedse ambassadeur in dit jaar met meer dan gewone aandacht het verloop van de oorlog in Duitsland. Zoals hij eerder aan koning Lodewijk XIII had uitgelegd, was het voor een goede afloop van de strijd tegen de keizer noodzakelijk het Frans-Weimarse leger zó te versterken dat het de Zweedse legers kon ontlasten. Toen hij op 4 augustus uit Stockholm een instructie had ontvangen om de regentesse geluk te wensen met de overwinning die op 19 mei 1643 door de hertog van Enghien bij Rocroi was behaald, maakte hij dankbaar van de gelegenheid gebruik op de audiëntie - die hem op maandag 17 augustus werd verleend - een gloedvol pleidooi te houden voor een hechtere Frans-Zweedse samenwerking in oorlog en in vrede. Hij drong aan op het overbrengen van meer manschappen en geld naar de Frans-Weimarsen van maarschalk Guébriant. De koningin nam de boodschap welwillend in ontvangst (no. 6379). Spoedig werd Grotius echter in zijn verwachtingen teleurgesteld, want in september bereikten hem ‘groote clachten’ uit de Zweedse enclave Benfeld in de Elzas. De resident ter plaatse, Friedrich Richard Mockhel, kwam met het alarmerende bericht dat het Frans-Weimarse leger over de Rijn was gevlucht en thans zijn territorium teisterde. De noodzaak om de Franse regering over deze zaak aan te spreken, drong zich op, maar de begeerde audiëntie kon wegens ziekte van de koningin voorlopig geen doorgang vinden. Daarop bepleitte Grotius een spoedige oplossing bij de hertog van Orléans, de prins van Condé en de hertog van Enghien (nos. 6465 en 6466). Zij allen beloofden het Frans-Weimarse leger onverwijld op zodanige sterkte te brengen dat het in staat zou zijn de strijd aan de overzijde van de Rijn te hervatten. Na op 17 oktober de begeerde audiëntie gekregen te hebben, kon Grotius aan rijkskanselier Axel Oxenstierna berichten dat de regentesse de immuniteit van de Zweedse enclave Benfeld zou respecteren (no. 6481). Op woensdag 2 december bezocht Grotius andermaal het hof. In opdracht van koningin Christina vroeg hij wederom aandacht voor de schade die door het Frans-Weimarse leger aan de Zweedse enclave was toegebracht. Inmiddels had het leger zich naar de overzijde van de Rijn verplaatst en was daar op 24-25 november bij Tuttlingen op een Zwabisch-Beiers-Lotharingse overmacht gestoten. Bitter constateerde Grotius in die sombere dagen dat de nederlaag voorkomen had kunnen

    XXIV

    worden, als het Frans-Weimarse leger eerder op sterkte was gebracht. Aan koningin Anna van Oostenrijk maakte hij duidelijk dat de noodzaak van steunverlening zich nu, bij het verlies van zoveel voortreffelijke soldaten, des te sterker liet gelden (no. 6576).

    In een brief aan rijkskanselier Axel Oxenstierna van 11 juli 1643 berichtte Grotius dat hij zich als ambassadeur verplicht achtte om bij de nieuwe Franse regering te pleiten voor de uitvaardiging van een ‘Déclaration’ waarin de godsdienstvrijheid die in eerdere koninklijke edicten aan de calvinisten was toegekend, op een aanvaardbare wijze bevestigd werd (no. 6314). De Zweedse ambassadeur trad door zijn bemoeienis met deze interne aangelegenheid zeker niet buiten zijn bevoegdheden, want de instructie die hij bij zijn benoeming in 1634 ontvangen had, verplichtte hem zich in te zetten voor een goede verstandhouding tussen de koning en zijn protestantse onderdanen: ‘Zal die van de gereformeerde religie in Vrankrijk vermanen bij alle occasiën zich in zulken gehoorzaamheidt en respect te gedragen tot hunnen koning, dat zij zijne Majesteyts gunste en genade tot zich meer en meer mogen verwekken’ (Brandt-Cattenburgh, Historie van het Leven des Heeren Huig de Groot II, p. 6-7). Het verlangde edict kreeg op 3 augustus de goedkeuring van het Parlement van Parijs. André Rivet schreef op 10 augustus: ‘Je louë Dieu que cette Declaration a esté publiée’ (Bots-Leroy, Correspondance Rivet-Sarrau II, p. 48-49 en p. 72). De zoon van Rivet, Claude, ‘monsieur de Montdevis’, was in de tweede week van augustus in de Parijse voorstad Saint-Denis getuige geweest van Grotius' afscheid van een Zweeds edelman. Hij wisselde enkele woorden met de ambassadeur en verklaarde zelfs dat zijn vader hem hoogachtte. Hierop antwoordde Grotius dat André Rivet er verkeerd aan deed hem als een vijand van de calvinisten te beschouwen: had hij niet het tegendeel bewezen door zich in te zetten voor de totstandkoming van de nieuwe ‘Déclaration’ (nos. 6363 en 6445)?

    Een andere paragraaf van de instructie van 1634 verplichtte Grotius om ‘goede correspondentie en intelligentie’ te onderhouden met de ambassadeurs en dienaren van Zwedens bondgenoten. Zo'n bondgenoot was de Republiek der Verenigde Provinciën, maar de Zweedse ambassadeur rekende het niet tot zijn taak de belangen van de Staten-Generaal in Parijs te bevorderen (nos. 6470 en 6588). Desondanks stond hij niet onverschillig tegenover de discussies in zijn oude vaderland, want in menige brief aan Nicolaes van Reigersberch en Petter Spiring Silvercrona verwerkte hij politiek advies. Meestal ging het om waarschuwingen aan het adres van Frederik Hendrik en de Staten-Generaal zich niet te laten misleiden door de zoete woorden van kardinaal Jules Mazarin, de hertog van Orléans en de prins van Condé. In werkelijkheid waren hun vleierijen alleen bedoeld om een nietsontziende machtspolitiek te versluieren: ‘De Fransoisen hebben hier utgegeven haere versufte pretensiën op oud-Austrasië ofte Lotherrijck, waeronder zij Hollant mede stellen; nae haer zeggen heel Duitschlant, Italië ende Nederlant comt haer toe van rechtswege’ (no. 6149). De machtigen in Frankrijk begeerden slechts één ding: dat de Republiek in oorlog bleef, zolang het hun uitkwam (no. 6517). Via een aan hem ondergeschikte agent kwam kardinaal Jules Mazarin achter de strekking van Grotius' politieke adviezen aan correspondenten als Nicolaes van Reigersberch, Petter Spiring Silvercrona en Joachim de Wicquefort. Op 24 november 1643 beval hij de Franse ambassadeur in Den Haag om geruchten als zou Frankrijk over vrede niet willen onderhandelen, met klem tegen te spreken (Lettres Mazarin I, p. 464). Nicolaes van Reigersberch kreeg lucht van deze zaak en waarschuwde zijn zwager in een brief van 7 december voor de loslippigheid van de residenten Petter Spiring Silvercrona en Joachim de Wicquefort (no. 6582). Grotius reageerde laconiek: ‘In mijne brieven aen anderen zal ick letten niet te breed te gaen’ (no. 6600).

    Minder diplomatieke strubbelingen ondervond Grotius in zijn streven om een goede verstandhouding te onderhouden met de Duitse vorsten die op voet van oorlog met de keizer stonden. Deze vorsten hadden immers niets te verliezen in een bondgenootschap met een grote mogendheid. Het lag dus op de weg van de Zweedse ambassadeur om hen tot onderhandelingen met de Franse regering te bewegen. Hij was zelfs een groot voorstander van samenwerking, en liet dit blijken in de assistentie die hij in juli aan de vertegenwoordigers van landgravin Amalia Elisabeth van Hessen-Kassel verleende bij de verlenging van het Frans-Hessische verdrag van 27 augustus 1639 (nos. 6325 en 6336). Evenzeer

    XXV

    trachtte hij Frankrijk en Zweden te verenigen in een gemeenschappelijke politiek in de zaak van de restitutie van de Palts aan de verdreven keurvorstelijke familie (nos. 6233, 6271 en 6341). Andere Duitse vorsten, zoals Ernst Bogislaw, hertog van Croy, Friedrich van Hessen-Eschwege, Georg II van Hessen-Darmstadt, en de erfgenamen van graaf Wilhelm Ludwig van Nassau-Saarbrücken, beschouwden hem als hun belangrijkste adviseur in de kwesties die zij op de aanstaande internationale vredesconferenties geregeld wilden zien. Eén bondgenoot sloot de ambassadeur van zijn gratie uit; zijn gezindheid tegenover het Portugese volk werd nog steeds bepaald door zijn afkeer van ‘de groote boosheden eertijds bij Portugezen tegen de Hollanders ende Zelanders in Oost-Indië bedreven’ (no. 6177). Een terechtwijzing van koningin Christina (no. 6013 (deel XIII)) verplichtte hem in februari tot een ontmoeting met de Portugese ambassadeur Vasco Luís da Gama, graaf van Vidigueira (no. 6085). De verstandhouding bleef echter koel.

     

    Door de slechte postverbindingen was het contact met Stockholm aan storingen en vertragingen onderhevig. Daarbij kwam dat de Zweedse rijksraden hun ambassadeur in Parijs veelal de vrije hand lieten: behalve de acht instructies van koningin Christina ontving Grotius nauwelijks post uit Zweden. In augustus schreven Axel Oxenstierna, Gustav Rosenhane en Johan Stålhandske weliswaar brieven (nos. 6385, 6386 en 6388), maar het ging hier slechts om aanbevelingen voor de heer van Siraumont, die in Parijs de zaak van landgraaf Friedrich van Hessen-Eschwege kwam bepleiten.

    Grotius' kennis van Zweedse zaken berustte vooral op gesprekken met Jonas Hambraeus, predikant van de lutherse gemeente in Parijs, en op ontmoetingen met jonge Zweedse edellieden die op hun ‘tour’ de Franse hoofdstad aandeden: Magnus Gabriel De la Gardie, de baronnen Bielke en Sparre, Axel Turesson Natt och Dag, Ericus Emporagrius, Herman Fleming en Erik von der Linde.

    De Zweedse ‘touristen’ verbleven in veel gevallen reeds lange tijd buitenslands, en daarom stelde Grotius het op hoge prijs dat ook de Zweedse agent in Amsterdam, Harald Appelboom, hem regelmatig over recente ontwikkelingen in het thuisland informeerde. Appelbooms nieuws was echter niet zo actueel als deze correspondent het wilde doen voorkomen, want zelfs indien de snelste route over Hamburg en de Republiek werd gevolgd, nam de overkomst van brieven van Stockholm naar Parijs vier tot vijf weken in beslag. Niet veel beter verliep de nieuwsvoorziening over de voortgang van de strijd die de Zweedse legers in de Duitse landen voerden. De brieven van Georg Keller, secretaris van de Zweedse ambassade in Hamburg, en van de gevolmachtigden ter vredesconferentie Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius bereikten Parijs meestal niet veel eerder dan de postdienst die de kopij van het Duitse nieuws voor de Gazette de France afleverde. Op 30 december ontving Grotius een brief waarin Georg Keller berichtte dat de Zweedse hoofdmacht onder bevel van veldmaarschalk Lennart Torstensson zich in de Lausitz bevond (no.6584), Vier dagen eerder had de ambassadeur al in de Gazette 1643 kunnen lezen dat het Zweedse leger zijn kwartieren in Silezië had verlaten en op 20 november de stad Hoyerswerda in de Lausitz was gepasseerd. De actualiteit zag er op dat tijdstip geheel anders uit: op 22 december was het Zweedse leger het grondgebied van koning Christiaan IV van Denemarken binnengevallen.

     

    Onderwijl vond het overleg over een algemene vrede moeizaam voortgang. Op 25 december 1641 was te Hamburg een preliminair verdrag gesloten, waarin Franse, Zweedse en keizerlijke onderhandelaars vastlegden dat op 25 maart 1642 in Munster en Osnabrück de vredesconferenties een aanvang zouden nemen. Bij voorbaat stond vast dat deze datum niet haalbaar was; de verzending van de stukken naar en van de hoven te Wenen, Madrid, Parijs en Stockholm zou immers meer tijd in beslag nemen. Op een tussentijdse bijeenkomst, die in augustus 1642 onder de bescherming van koning Christiaan IV van Denemarken te Hamburg plaatsvond, werd een nieuwe termijn vastgesteld. Nu werd afgesproken om na de uitwisseling van de geratificeerde documenten op 11 december 1642 een nieuwe aanvangsdatum vast te stellen. Weldra bleek dat ook deze afspraak niet nagekomen kon worden, want koning Philips IV van Spanje zou pas op 19 november het preliminair verdrag ondertekenen. Eind januari 1643 kwamen de Spaanse documenten op het Ham-

    XXVI

    burgse kantoor van de Deense vredesbemiddelaar Lorenz Langermann aan. Via de Franse resident Melchior de Harod de Senevas, markies van Saint-Romain, werd een copie van de Spaanse vrijgeleidebrieven naar de Staten-Generaal gestuurd, die op 17 maart hun goedkeuring aan het toegezonden formulier hechtten. Inmiddels had de koning van Denemarken de onderhandelaars nog enig respijt gegeven en de aanvang van de conferenties op 25 mei 1643 bepaald (no. 6128). Kort daarop liet hij de definitieve datum bekendmaken: de delegaties zouden op 11 juli gelijktijdig in Munster en Osnabrück moeten verschijnen.

    De betrokken regeringen hielden nauwelijks rekening met deze datum. Dit blijkt wel uit de trage voortgang bij de voorbereiding van de vredesconferentie in Munster. Nadat de koning van Spanje het preliminair vredesverdrag van Hamburg had geratificeerd, wachtte hij meer dan een half jaar met het opstellen van een instructie voor zijn gevolmachtigden. Nog veel trager voltrok zich de besluitvorming in de Staten-Generaal. Tegen het einde van oktober was er in Den Haag alleen nog maar overeenstemming bereikt over de ‘poincten van importantie, die men soude behooren vast te stellen, alvoorens te treden tot handelinge met den vijandt van bestandt ofte vreede’.

    Het beraad over de bezending naar de conferentie te Munster verliep in de ogen van Grotius veel te langzaam, maar hij rekende het de koning van Spanje en de Staten-Generaal niet aan. De grootste blaam trof volgens hem Frankrijk, dat de voorbereiding van de vredesonderhandelingen welbewust traineerde. Kort voor zijn overlijden had koning Lodewijk XIII besloten Henri d'Orléans, hertog van Longueville, te belasten met de leiding van de Franse delegatie. De namen van de andere onderhandelaars werden een maand na de troonswisseling vrijgegeven. Eind juni gaf de regentesse Anna van Oostenrijk aan de graven van Avaux en Chavigny opdracht zich gereed te maken voor vertrek naar Munster; de hertog van Longueville zou hen volgen zodra de keizer een prins naar de conferenties afvaardigde (no. 6284). Het vertrek van Claude de Mesmes, graaf van Avaux, en Léon le Bouthillier, graaf van Chavigny, werd evenwel keer op keer uitgesteld. Op 12 september wisten goed ingelichte bronnen in Parijs te melden dat de graaf van Chavigny niet naar de vredesconferentie zou gaan. Zijn plaats in de Franse delegatie werd overgenomen door Mazarins vertrouweling Abel Servien, graaf van La Roche-des-Aubiers (no. 6420). Drie weken later, op 30 september, ontvingen de gevolmachtigden hun instructie, met daarbij een afzonderlijke opdracht aan Claude de Mesmes, graaf van Avaux, en Abel Servien om op doorreis naar Munster met de Staten-Generaal besprekingen aan te gaan over een Frans-Staatse ‘alliantie offensive ende defensive’ (Acta pacis Westphalicae, Instruktionen, p. 58-149). Het Franse gezelschap werd op 23 november bij aankomst in Den Haag door de jonge prins van Oranje plechtig verwelkomd (no. 6551). De onderhandelingen vingen op 9 december aan en sleepten zich voort tot maart 1644. Pas op 18 maart van dat jaar verscheen de graaf van Avaux in Munster; zijn collega Abel Servien arriveerde drie weken later ter plaatse. Over de aard van de Haagse conferentie schreef Grotius in december 1643: ‘Beide de heeren d'Avaux en Servien zijn kloek, maar die monsieur d'Avaux van candeur prijzen, zouden wel mogen bedrogen worden’ (no. 6614). Met deze woorden sprak Grotius zijn vrees uit dat de Staten-Generaal teveel zouden toegeven aan de Franse tactiek om het vredesoverleg te vertragen.

    Al geruime tijd deed het gerucht de ronde dat Grotius naar de vredesconferentie zou gaan. Op aandringen van Johannes Wtenbogaert vroeg Willem de Groot in november 1643 aan zijn broer of koningin Christina hem inderdaad naar Osnabrück zou sturen (no. 6511). Hierop antwoordde Grotius dat de Zweedse regering naast Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius al een derde gevolmachtigde had aangewezen, de rijksraad Ture Nilsson Bielke. Zelf was hij bereid waar dan ook Zweden en het algemeen belang te dienen. En misschien zou hij in Parijs niet minder nuttig zijn, wanneer hij de Franse bestuurders tot vrede maande met het argument dat Zweden daarnaar haakte: ‘Dat zal hier van veel meer gewicht zijn dan alles wat ik uit de Heilige Schrift of de filosofie zou kunnen putten’ (no. 6532).

    Zijn geloof in de vredeswil van de Zweden was groot. Hij meende dat zij alles in het werk zouden stellen om de voortgang van de conferenties te bevorderen. Op 28 juli gaf hij in zijn optimisme voor dat Johan Oxenstierna zich reeds in Osnabrück bevond (no. 6340). Niets was minder waar, want juist op dat moment was de Zweedse gevolmach-

    XXVII

    tigde tijdens een oponthoud te Hamburg met zijn collega Johan Adler Salvius overeengekomen dat zij niet vóór de aankomst van de Franse delegatie in Osnabrück zouden verschijnen. Zij besloten in de directe omgeving van Munster en Osnabrück te wachten op het bericht dat de graaf van Avaux en Abel Servien in aantocht waren. Onafhankelijk van elkaar reisden de twee Zweedse gevolmachtigden van Hamburg naar Minden, waar zij op 2 september een voorname woning betrokken. Hun afwachtende houding wekte de ergernis op van de keizerlijke delegatieleden Johann Weichard, graaf van Auersperg, en Johann Baptist Krane, die al in Osnabrück waren gearriveerd. Zij vroegen de Deense vredesbemiddelaars de Zweden tot een snelle overkomst te bewegen, Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius hielden zich echter aan hun afspraken met de Franse bondgenoot. Met stelligheid wezen zij in hun antwoord op de Deense oproep de beschuldiging van de hand als zou het vredesoverleg door hun verblijf in Minden tot mislukking gedoemd zijn; de keizerlijken hadden immers evenmin voldaan aan de voorwaarden die in het Hamburgs preliminair vredesverdrag van 1641 waren vastgelegd. Zo hadden de keurvorsten zich nog steeds niet voor deelname aan de besprekingen aangediend; en waar bleven de andere vorsten en standen van het Rijk? Zolang de keizer vasthield aan zijn weigering alle vorsten en standen uit te nodigen, achtten de Zweden zich niet gebonden aan hun verplichtingen jegens de keizerlijke delegatieleden.

    Ten einde de wereld duidelijk te maken dat Zweden geen schuld had aan de vertragingen in het vredesoverleg, deden de gevolmachtigden Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius een verrassende tegenzet. Op 24 november riepen zij verscheidene Duitse vorsten en steden op om vertegenwoordigers naar de plaats van de vredesconferenties te zenden (no. 6528). Met dit initiatief gaven de Zweedse gevolmachtigden te kennen dat zij zich onafhankelijker van hun Franse onderhandelingspartners wensten op te stellen. In dezelfde richting wijst hun besluit om de komst van de Franse delegatie niet langer lijdzaam af te wachten. Zij kwamen een taakverdeling overeen. In de verwachting dat de Fransen ook wel genoegen zouden nemen met de aanwezigheid van één Zweeds delegatielid in Minden, splitste de delegatie zich. Op 25 november nam Johan Adler Salvius afscheid van zijn collega Oxenstierna en vertrok naar Osnabrück (no. 6555).

    Eind december ontving Grotius een brief van Salvius' secretaris Georg Keller, die uitgebreid verslag uitbracht over de eerste dagen na aankomst in Osnabrück. Op 30 november hadden de Deense vredesbemiddelaars de Zweedse gevolmachtigde zelfs de eer van de eerste visite gegund (no. 6569). In zijn eerste nieuwsbrieven van het jaar 1644 gaf Grotius te kennen hoezeer het Zweedse initiatief hem had verheugd. Bovendien waarschuwde hij zijn collega Salvius in een nieuwjaarsbrief nog eens nadrukkelijk voor de Franse vertragingstactiek, die naar zijn mening in eigenbelang haar belangrijkste drijfveer vond. Tot besluit sprak hij de hoop uit dat de Zweedse gevolmachtigde tijdens zijn verblijf in Osnabrück zou ijveren voor een spoedig begin van de onderhandelingen (no. 6623 (deel XV)). Heeft Grotius werkelijk gemeend dat de Zweden zich nu onverwijld voor de totstandkoming van de vrede zouden inzetten? Als hij deze illusie inderdaad heeft gekoesterd, dan werd hem die door de inval van het leger van veldmaarschalk Lennart Torstensson in het hertogdom Holstein snel ontnomen. Ook voor Grotius kwam de ‘vredebreuk’ als een volslagen verrassing. Van de aanvang van de Zweeds-Deense oorlog kreeg hij voor het eerst bericht in een brief van zijn broer die hij op 12 januari 1644 ontving (no. 6631 (deel XV)).

     

    Evenals voor deel XIII geldt ook voor dit deel van de Briefwisseling dat bij de bewerking van het bronnenmateriaal is uitgegaan van de Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden, 's-Gravenhage 1988. In beginsel worden afkortingen stilzwijgend opgelost. Een uitzondering vormen veelvuldig voorkomende afkortingen in de titulatuur, zoals uEd. voor uEdele en Exc. voor Excellentie. Met het oplossen van de letters en tekens achter de handtekening van de briefschrijver zijn de bewerkers eveneens terughoudend geweest. De letters ‘m.p.’ en ‘m. pp.’ staan voor ‘manu propria [scripsit]’. Ook de dorsale notities en Grotius' aantekeningen over de ontvangstdatum bovenaan de brief (‘rec[eptae] 14 Ian.’ en ‘praesen[tatae] ... den 13. Iunii’) worden in de oorspronkelijke vorm weergegeven.

    XXVIII

    Ook voor dit deel van de Briefwisseling diende zich bij de bewerking van de briefteksten het probleem aan dat lang niet alle brieven van Grotius in origineel bewaard zijn gebleven; slechts 95 van de 400 teruggevonden brieven zijn autografen. De overige brieven zijn alleen in zeventiende-eeuwse druk of afschrift overgeleverd. Regelmatig kunnen in deze briefteksten verkeerde lezingen van persoons- en plaatsnamen worden aangetroffen. De bewerkers hebben ter wille van de leesbaarheid hier en daar kleine verbeteringen ingevoerd. Zo is de verbasterde familienaam ‘Turringius’ in de Hugonis Grotii ... epistolae quotquot reperiri potuerunt, Amsterdam 1687, p. 956 no. 662, in de uitgave van de Briefwisseling verbeterd in ‘Tuningius’ (no. 6321). Wanneer er sprake is van een geheel corrupte lezing, wordt deze in een voetnoot gesignaleerd en nader verklaard.

    Indien een brieftekst in meer dan één vorm (afschrift en/of druk) voorhanden is, moet eerst worden uitgemaakt welke tekst als grondslag voor de uitgave gebruikt kan worden. In deel XIII hebben de bewerkers op grond van een collatie van een originele brief van Gerardus Joannes Vossius met alle gedrukte versies kunnen vaststellen dat de editie van Vossius' correspondentie in de Praestantium ... virorum epistolae ecclesiasticae, Amsterdam 21684, de originele briefteksten het dichtst benaderde. Deze druk kreeg ook nu de voorkeur boven de uitgave die P. Colomesius van deze briefwisseling heeft bezorgd. Eén brief dwong tot een andere benadering. De bewerker van de delen I en II van de Briefwisseling, dr. P.C. Molhuysen, heeft omstreeks 1928 in een Haags veilinghuis nog de autograaf van Vossius' brief, dd. 7 september 1643 (no. 6412), onder ogen gehad; hij vergeleek de tekst van deze autograaf met de gedrukte versie in Colomesius' editie G.J. Vossii et clarorum virorum ad eum epistolae, Augsburg 21691. Omdat de autograaf nu onvindbaar is, lag het voor de hand de collatie van dr. Molhuysen als basistekst te nemen. Belangrijke varianten in de andere zeventiende-eeuwse edities worden in het notenapparaat bij de brieven gemeld.

    De uitgave van de brieven aan rijkskanselier Axel Oxenstierna berust - voor zover niet in origineel overgeleverd - op het copieboek te Dresden. De samenvattingen of ‘argumenta’ zijn ontleend aan het Leipziger copieboek. Wanneer Grotius besluit om duplicaten van deze gezantschapsberichten naar Oxenstierna's zoon, de gevolmachtigde Johan Oxenstierna, te sturen, geeft hij aanzet tot de vorming van een verzameling afschriften die tegenover de copieboeken een aparte plaats inneemt. In principe zijn deze (geautoriseerde) duplicaten identiek aan de originelen, maar vergelijking met de afschriften in de copieboeken te Dresden en Leipzig wijst uit dat Grotius zich geen tijd gunde voor een stelselmatige controle van de aan Johan Oxenstierna gerichte nieuwsbrieven, die daardoor een aanzienlijk aantal, soms aperte, verschrijvingen bevatten. Derhalve is gekozen voor een uitgave van de brieven die aan Axel Oxenstierna waren gericht, op basis van de meest betrouwbare bron, het copieboek te Dresden, dat op de autografen teruggaat. Waar het duplicaat relevante afwijkingen vertoont, wordt dit opgemerkt in de noten bij het op dezelfde dag geschreven gezantschapsbericht aan de rijkskanselier.

    In meer opzichten wijken de aan Johan Oxenstierna gerichte duplicaten af van de gezantschapsberichten aan de vader, want af en toe voegde Grotius aan deze door zijn secretaris geschreven brieven nog een eigenhandig postscriptum toe. Omdat het hier om daadwerkelijk verzonden brieven gaat, hebben de duplicaten aan Johan Oxenstierna afzonderlijke nummers in de Briefwisseling gekregen. Onder die nummers zijn de postscripta en de adresseringen, alsook de dorsale notities van de hand van de ontvanger opgenomen. Steeds wordt in een eerste voetnoot na opgave van de vindplaats van het duplicaat een overzicht gegeven van de copieboeken die op grond van de berichten aan Johan Oxenstierna zijn aangelegd.

    Zoals in deel XIII van de Briefwisseling werd opgemerkt, schreef Grotius in 1642 iedere week minstens 7 tot 9 brieven. Zijn nieuwsbrief aan Carl Marin gaf hij iedere dinsdag mee met de postdienst die op Lyon onderhouden werd. Op zaterdag viel het vertrek van de koerier op Holland. Deze zorgde voor de bestelling van de brieven die Grotius met grote regelmaat aan zijn familie, vrienden en collega-diplomaten deed toekomen. Het postpakket uit Parijs had bijna iedere week dezelfde inhoud: een brief aan zijn broer Willem, een of twee brieven aan Nicolaes van Reigersberch, het gezantschapsbericht aan Axel Oxenstierna en drie nieuwsbrieven aan zijn collegae Ludwig Camerarius, Petter

    XXIX

    Spiring Silvercrona en Joachim de Wicquefort. In 1643 hield Grotius aan deze gewoonte vast, met dit verschil dat er na het ontslag van Ludwig Camerarius uit de diplomatieke dienst een plaats openstond die in het voorjaar van 1643 door Harald Appelboom, Zweeds agent te Amsterdam, werd ingenomen. Aanvankelijk het Grotius ook zijn brieven aan de Zweedse gevolmachtigden Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius over de Republiek verzenden, maar na Salvius' vertrek uit Hamburg kreeg hij het verzoek om poststukken met bestemming Minden mee te geven aan de koeriersdienst op Keulen en Osnabrück (nos. 6329 en 6416). Zijn Parijse postagent kon maar moeilijk wennen aan deze verandering. Begin november meldde Willem de Groot dat er bij hem brieven binnenkwamen die aan de Zweedse vredesdelegatie geadresseerd waren. Voor de verzending naar Minden had hij inmiddels een beroep gedaan op Joachim de Wicquefort (nos. 6511 en 6551). Na een waarschuwing van Grotius vonden de poststukken voor de Zweedse gevolmachtigden vanaf december 1643 via de kortere route over Keulen hun eindbestemming. Deze wijziging in het postverkeer had echter geen consequenties voor het tijdstip van verzending van zijn particuliere en diplomatieke post.

    Bij de presentatie van Grotius' uitgaande post van het jaar 1643 hebben de bewerkers vastgehouden aan de systematische rangschikking die in de uitgave van deel XIII, p. XX-XXI, van de Briefwisseling werd geïntroduceerd. Nog steeds geldt voor het wekelijkse postpakket de volgende driedeling: brieven aan verschillende correspondenten, persoonlijke brieven aan Willem de Groot en Nicolaes van Reigersberch, en nieuwsbrieven (de Nederlandse nieuwsbrieven aan Nicolaes van Reigersberch en Petter Spiring Silvercrona, het Latijnse gezantschapsbericht aan de Oxenstierna's, de Franse nieuwsbrief aan Joachim de Wicquefort en de Latijnse brief aan Harald Appelboom).

    Het was voor de bewerkers van de Briefwisseling niet altijd gemakkelijk de brieven van Grotius in de juiste chronologische volgorde te rangschikken, Al eerder moesten zij constateren dat de geleerde moeite had met de omzetting van de Gregoriaanse naar de Juliaanse kalender, met het gevolg dat in de dagtekening van de brieven naar Stockholm wel eens een dag te veel of te weinig werd opgegeven (no. 6122). Tijdens het ordenen van de wekelijkse post stootten zij ook op onnauwkeurigheden die meestal zijn toe te schrijven aan een onduidelijke penvoering bij het weergeven van arabische cijfers. Een apart probleem vormen de postdateringen. In september en oktober 1643 voorzag Grotius een aantal brieven van een latere datum dan die waarop zij geschreven waren. Het verschijnsel doet zich voor bij de postpakketten die hij de datum 7/9 september, 19 september en 27 oktober gaf, maar die in werkelijkheid al op 5 en 12 september en 24 oktober waren samengesteld. Het is mogelijk dat Grotius deze pakketten in tijden van grote politieke spanningen - men denke aan de roerige dagen na de arrestatie van de ‘important’ François de Vendôme, hertog van Beaufort, op 2 september in het Louvre - enkele dagen achterhield om zo te voorkomen dat zijn commentaren op de actualiteit door vreemden gelezen zouden worden. Misschien kan de doorbreking van de vaste reeks verzendingsdata eenvoudigweg ook toegeschreven worden aan vertragingen in het postverkeer. In dat geval wachtte Grotius met het afsluiten van zijn brieven tot het moment dat hij zeker wist dat de vertraagde koerier alsnog zou vertrekken. Voor het behoud van de continuïteit in de wekelijkse berichtgeving hebben de bewerkers deze gepostdateerde brieven geplaatst op de datum waarop zij in feite geschreven zijn.

     

    Met ingang van 1 januari 1992 is het Grotius Instituut opgegaan in het Constantijn Huygens Instituut (CHI) van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Als medewerkers van de afdeling Grotius van het nieuwe Instituut blijven ondergetekenden belast met de zorg voor de uitgave van Grotius' Briefwisseling. Voor de begeleiding van de uitgave is een nieuwe project-commissie in het leven geroepen, waarvan de hoogleraren mevr. dr. M.E.H.N. Mout, dr. J.A.H. Bots en dr. G.H.M. Posthumus Meyjes deel uitmaken. Ondergetekenden zijn de leden van deze commissie erkentelijk voor de vele adviezen die zij in dit afgelopen jaar hebben mogen ontvangen. Hun dank gaat ook uit naar dr. Guillaume van Gemert, hoofddocent nieuwe Duitse letterkunde aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, die wederom de transcriptie van de Duitse brieven heeft willen nazien.

    XXX

    Bij de voorbereiding van dit deel van de Briefwisseling hebben de bewerkers opnieuw dankbaar gebruik gemaakt van de medewerking van de directeuren en medewerkers van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, de Koninklijke Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, de Gemeentebibliotheek te Rotterdam, de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam en Leiden, en vele andere archieven en bibliotheekinstellingen in binnen- en buitenland.

    Tevens betuigen de bewerkers hun erkentelijkheid voor de hulp en ondersteuning die zij mochten ontvangen van prof. dr. H.T.M, van Vliet, directeur van het Constantijn Huygens Instituut, en van vele andere vrienden en relaties, in het bijzonder J.-P. Bardoul, J. Th. de Booy, prof. mr. R. Feenstra, G.A.C, van der Lem en dr. Joke Roelevink. Tot besluit een woord van dank aan de ‘Grotiani’ dr. Tineke ter Meer, dr. Edwin Rabbie en dr, Harm-Jan van Dam. Hun bereidwillige medewerking aan de totstandkoming van deze uitgave herinnerde de bewerkers soms aan de steun die Grotius indertijd van Maria van Reigersberch, Willem de Groot en Nicolaes van Reigersberch heeft mogen ontvangen.

    Ook voor dit deel werd het typewerk op efficiënte wijze uitgevoerd door mevr. E.T. van Hilten-den Daas. Mevr. J.A.C.G. Ripson-Koeleman verleende assistentie bij de inventarisatie van het documentatiemateriaal.

     

    Maart 1993

    C.M. Ridderikhoff
    H.J.M. Nellen

     

    De dateringen in de kop van de brieven en in de annotatie zijn, tenzij anders vermeld, nieuwe stijl; een datering tussen [ ] ontbreekt in de brief en berust op een conjectuur die in de eerste noot van de brief is verantwoord. In de tekstuitgave zijn hoofdletters, interpunctie en alinea-indeling gemoderniseerd. De spellingvarianten i-j, u-v en ii-ij-y zijn genormaliseerd naar tegenwoordig gebruik. Onderstrepingen in de brieven door verzender of ontvanger zijn niet gehandhaafd.

    () = ex coniectura in een beschadigde tekst ingevoegd. [] = ter verduidelijking of verbetering ingevoegd. ‹› = geeft overbodige letter(s) aan. -- = in de bron tussen haakjes geplaatst. ... = tekst onleesbaar.

    XXXI

    Portret van Hugo de Groot door Michiel Jansz. van Mierevelt, 1631
    Delft, coll. Stadhuis

    XXXII

    Titelpagina van de Apologeticus pro suo de verae et sincerae pacis ecclesiae proposito, contra Hugonis Grotii Votum van André Rivet
    Den Haag, Koninklijke Bibliotheek

    XXXIII

    Titelpagina van Samuel Desmarets' Concordia discors et Antichristus revelatus
    Den Haag, Koninklijke Bibliotheek

    XXXIV

    Idolum Romanum. Paepschen af-god, titelpagina van een strijdschrift van de predikant Jacob Laurentius
    Den Haag, Koninklijke Bibliotheek

    XXXV

    Tweede Verwondering aen Jacobus Laurentius van Amsterdam,
    opgetekend door een anonieme medestander van Hugo Grotius
    Den Haag, Koninklijke Bibliotheek

    XXXVI

    Cornelia de Groot (1611-1687), door een onbekend kunstenaar
    Den Haag, Rijksdienst Beeldende Kunst

    Cornelis de Groot (1613-1661), geportretteerd ca. 1660
    Den Haag, Rijksdienst Beeldende Kunst

    Pieter de Groot (1615-1678), door Jacob Willemsz. Delff II, 1643
    Delft, Stedelijk Museum Het Prinsenhof

    Dirk de Groot (1618-1656), door Jacob Willemsz. Delff II, 1643
    Delft, Stedelijk Museum Het Prinsenhof

    Portretten van de kinderen van Hugo de Groot en Maria van Reigersberch

    XXXVII

    Titelpagina van Hugonis Grotii de origine gentium Americanarum dissertatio altera, adversus obtrectatorem
    Leiden, Bibliotheek van de Rijksuniversiteit