VII
‘Dat dit deel van onze uitgave van Grotius' Briefwisseling wat langer is uitgebleven dan verwacht mocht worden moge zijn verontschuldiging vinden in zijn omvang’. Aldus de aanhef van het Ter Inleiding van deel VIII. Welnu, deze woorden zijn evenzeer van toepassing op dit, het tiende, deel. Het bevat nl. 544 brieven genummerd van 3908 tot en met 4451, vijf bijlagen en de gebruikelijke vier registers. 230 van deze brieven zijn nooit eerder uitgegeven, zij het dat - ook nu weer - sommige ervan gedeeltelijk en/of in vertaling voorkomen in Brandt-Cattenburgh, Historie van het Leven des Heeren Huig de Groot (Dordrecht-Amsterdam 1727). De onder de nos. 3943, 3962, 3973, 4062, 4073, 4092, 4100, 4113, 4134, 4145, 4232, 4241, 4254, 4318 opgenomen fragmenten van verloren gegane brieven aan Nicolaes van Reigersberch zijn aan genoemd werk ontleend.
Deze nooit eerder gepubliceerde brieven zijn als volgt verdeeld: van H. Appelboom (no. 3956), van L. Aubéry du Maurier (nos. 4238, 4381), van J. Blaeu (no. 4006), van M. le Blon (no. 4398), van L. Cappel (no. 4330), van M. Casaubonus (no. 4279), van C. Cassius (no. 4233), van Christina van Zweden (nos. 4153, 4277, 4444), van Chr. M. van Degenfeld (no. 4242), van Chr. Deichman (no. 4104), van J. van Foreest (no. 4018), van I. Forthelius (nos. 4304, 4394), van Th. Graswinckel (no. 4202), van Cornelia de Groot (no. 4243), aan Cornelia de Groot (no. 4287), van Cornelis de Groot (nos. 4140, 4236), van Diederik de Groot (nos. 3964, 4212, 4214, 4216, 4224, 4226, 4274, 4356), van Jan de Groot (no. 4370), van Pieter de Groot (nos. 3918, 3944, 3953, 3974, 3995, 4022, 4039, 4050, 4060, 4077, 4136, 4162, 4177, 4213, 4371, 4441), van Willem de Groot (nos. 3919, 3945, 3965, 3999, 4015, 4016, 4023, 4030, 4040, 4051, 4052, 4075, 4101, 4124, 4137, 4161, 4186, 4194, 4203, 4234, 4272, 4291, 4302, 4311, 4320, 4331, 4342, 4352, 4386, 4417, 4424, 4442), van Isr. Jasky (nos. 3934, 3977, 4000, 4020, 4044, 4116, 4152, 4165, 4257, 4293, 4376, 4401), van Fr. Junius (nos. 3967, 3996), van Ch. Marini (nos. 3926, 3935, 3949, 3954, 3978, 3986, 3988, 4001, 4011, 4021, 4031, 4041, 4045, 4063, 4078, 4085, 4105, 4117, 4127, 4135, 4139, 4149, 4163, 4187, 4193, 4205, 4215, 4223, 4227, 4244, 4247, 4271, 4275, 4284, 4292, 4294, 4303, 4335, 4343, 4353, 4361, 4387, 4390, 4399, 4425, 4427, 4440, 4451), van G. Müller (nos. 3920, 3948, 4019, 4034, 4263), van M. Mylonius (no. 4245), van N.N. (no. 4273), van R. Oudart (no. 4043), aan A. Oxenstierna (no. 4010), van A. Oxenstierna (no. 4172), van P. Pels (nos. 3936, 3989, 3993, 4032, 4064, 4086, 4128, 4141, 4154, 4264, 4295, 4321, 4378, 4391, 4402, 4428), aan N. van
VIII
Reigersberch (nos. 3923, 3932, 3952, 3985, 3992, 4005, 4014, 4038, 4049, 4059, 4081, 4082, 4106, 4159, 4160, 4173, 4183, 4191, 4198, 4210, 4222, 4261, 4268, 4283, 4290, 4300, 4309, 4328, 4341, 4349, 4360, 4369, 4384, 4397, 4407, 4415, 4423, 4433, 4439, 4449), van G. Rosenhan (no. 4322), van J.A. Salvius (nos. 4084, 4107, 4115, 4126, 4138, 4146, 4151, 4168, 4364, 4419, 4426, 4434), aan J. Scudamore (nos. 4074, 4435), van J. Scudamore (no. 4429), van P. Spiring Silvercrona (nos. 3925, 4103, 4374, 4418, 4443), van M. Turner (no. 4375), van Is. Vossius (no. 4178) en van J. Wtenbogaert (no. 4389). Hiervan komen niet voor in de Lijst der Uitgegeven en Onuitgegeven Brieven van en aan Hugo Grotius 1626-1645 (1942) de nos. 3918, 3920, 3925, 3926, 3934, 3935, 3936, 3944, 3949, 3953, 3954, 3956, 3964, 3967, 3974, 3977, 3978, 3986, 3988, 3989, 3993, 3995, 3996, 4000, 4001, 4011, 4018, 4020, 4021, 4022, 4031, 4032, 4034, 4039, 4041, 4044, 4045, 4050, 4060, 4063, 4064, 4074, 4077, 4078, 4084, 4085, 4086, 4103, 4105, 4107, 4115, 4116, 4117, 4126, 4127, 4128, 4135, 4136, 4138, 4139, 4140, 4141, 4146, 4149, 4151, 4152, 4153, 4154, 4162, 4163, 4165, 4168, 4172, 4177, 4187, 4193, 4205, 4212, 4213, 4214, 4215, 4216, 4223, 4224, 4227, 4236, 4238, 4242, 4243, 4244, 4246, 4247, 4257, 4264, 4271, 4273, 4274, 4275, 4277, 4284, 4292, 4293, 4294, 4295, 4303, 4321, 4322, 4335, 4343, 4353, 4356, 4361, 4364, 4371, 4374, 4378, 4381, 4387, 4389, 4390, 4391, 4398, 4399, 4401, 4402, 4418, 4419, 4425, 4426, 4427, 4428, 4429, 4434, 4440, 4441, 4443, 4444, 4451, d.i. 138 brieven. De brieven nos. 4276 aan M. Opitz, 3952 aan N. van Reigersberch, 4108 aan L. Camerarius, 4043 aan R. Oudart, 4104 van Chr. Deichman, 4114 aan M. Ruarus, 4210 aan N. van Reigersberch, 4196 aan Willem de Groot, 4261 aan N. van Reigersberch, 4326 aan Menasseh ben Israël, 4285 van J. van den Vondel, 4341 aan N. van Reigersberch, 4312 van C. Barlaeus zijn in de Lijst onjuist of onvolledig gedateerd, en no. 3998 wordt er in navolging van de uitgave der Epist. ten onrechte als aan Cornelis de Groot geadresseerd opgegeven. De nos. 3909 (van C. Sarravius), 4176 (van J. Witten) en 4355 (van J. van Hoeuft) zijn geveild ter auctie H.W. Tydeman, 's-Gravenhage 1864/65, en - de laatstgenoemde - ter auctie De Visser, Amsterdam 1882, en sindsdien spoorloos. No. 4018 van J. van Foreest danken wij aan de opmerkzaamheid van Dr. Hans Bots te Nijmegen.
Maar nu genoeg gecijferd. In de brieven aan (en van) Willem de Groot is herhaaldelijk sprake van de Commentatio de Antichristo, De fide et operibus en de Explicatio Decalogi. Zij zullen echter eerst het volgend jaar het licht zien, evenals de annotaties op Tacitus (C. Corn. Tacitvs ex I. Lipsii Editione cum Not. et Emend. H. Grotii. Lvgdvni Batavorvm, Ex Officina Elzeviriana. Anno 1640; Ter Meulen-Diermanse Bibl. Grot. no. 515). Zie hierover en over andere werken in voorbereiding de brieven aan Willem o.m. nos. 4413 en 4431, resp. p. 783 en 815. Wel verschenen er in 1639 herdrukken van de Poemata Collecta te Leiden en te Londen (Ter Meulen-Diermanse, nos. 2, 3, 4), Mare liberum en De Antiquitate Reip. Bat. in Nederlandse vertaling te Haarlem (op. cit. resp. no. 556 en no. 700), Inleiding tot de Hollandsche
IX
Rechts-Geleerdheid eveneens te Haarlem (op. cit. no. 763), De veritate relig. Christ. te Oxford en te Leiden (op. cit. resp. 948 en 949) en de Dissertatio de Coenae administratione wellicht te Amsterdam (op. cit. no. 1092). Ook met een Engelse vertaling van De veritate was Grotius zeer ingenomen; zie bijvoorbeeld brief no. 4301 aan Casaubonus, p. 612 en no. 4259 aan Willem de Groot, p. 531 en n. 5 aldaar. In 1639 valt ook de uitgave door Heinsius van zijn aantekeningen op het Nieuwe Testament. Tussen deze aantekeningen en die van Grotius bestaat soms grote overeenkomst (vgl. brief no. 4395), maar Grotius is geneigd dat voorlopig te wijten aan het toeval (no. 4431), hoewel hij de mogelijkheid van plagiaat niet uitsluit.
Het grote krijgsgebeuren dit jaar in het vaderland is ongetwijfeld de overwinning van Tromp in de slag bij Duins. De vreugde over dit succes is algemeen, ook over de vorderingen die de Zweed Banér in Duitsland maakt.
Aan het diplomatieke front blijft Grotius actief in zijn ijver voor meer steun aan Bernhard van Saksen-Weimar, voor de uitwisseling van veldmaarschalk Gustav Karlsson Horn tegen Johan van Werth en Adriaen von Enkefort die bij Rheinfelden door Bernhard van Saksen-Weimar gevangen waren genomen; zie o.m. de brief van Diederik de Groot aan zijn vader dd. 8 maart 1638 (dl. IX, p. 140). Maar de Franse koning voelde er weinig voor de hertog sterker te maken en daardoor diens pretenties aan te wakkeren. Tot in juli de problemen een heel ander aanzien kregen door Bernhards onverwachte dood. En voor Horn gold nog steeds wat in de Inleiding op dl. IX, p. IX al werd gezegd: de Franse staatssecretaris Buitenland Chavigny dacht het zijne van de zaak en Grotius kreeg vooralsnog geen voet aan de grond. Wel boekte hij een succesje door na veel onderhandelingen van de Franse regering de levering van vlas aan Zweden te bewerkstelligen, ten behoeve van de vervaardiging van zeilen voor de oorlogsvloot; zie o.a. vooral brief no. 4153 dd. 9 juni van Christina van Zweden (p. 387). Blijkens herhaalde klachten in de brieven aan Oxenstierna, Salvius en Müller liet de Zweedse regering niettemin haar gezant financieel in de kou staan. Mede op grond waarvan De Groot dan maar weer de vraag oppert - zie zijn brief aan Georg Müller van 13 augustus - of het niet beter zou zijn hem over te plaatsen naar Londen of helemaal zijn congé te geven.
In de brieven aan de Zweedse gezant in Den Haag, Ludwig Camerarius, uit Grotius onophoudelijk zijn bezorgdheid over het lot van het grafelijk huis van de Palts waarbij hij als zijn mening geeft dat het initiatief tot herstel van Engeland moet komen. De zaak werd er niet beter op, toen Karl Ludwig van de Palts vanuit Engeland incognito door Frankrijk reizend, wellicht - zo luidde althans de beschuldiging van Franse zijde - om zich van het commando over de legers van hertog Bernhard meester te maken, gearresteerd werd en gevangen gezet. Grotius meldt dit aan Oxenstierna in zijn brief van 22 oktober. De koning had nog andere zorgen: de zaken in Noord-Italië gingen ronduit slecht. 's Konings zuster Christine en haar jonge zoontje
X
Carlo Emanuele II werden danig in het nauw gebracht door de beide Savoyaards, de kardinaal Maurizio en prins Tommaso en door de Spaanse bevelhebber Leganés. In dit verband zij nog gewezen op het verdrag dat de Grisons te Milaan sloten, waardoor aan Spanje vrije doortocht door dit gebied gegarandeerd werd. Opstanden van boeren en in de steden tegen de drukkende belastingen waren aan de orde van de dag en hadden vaak een bloedig verloop1.
In zijn privé-leven bleven ook dit jaar Grotius de moeilijkheden niet bespaard. Daar was allereerst de affaire rond een erfenis die Jacob van Oldenbarnevelt aan Cornelia de Groot had nagelaten. Zie brief no. 4119 dd. 21 mei aan Willem (p. 337 en n. 1 aldaar). En op 10 december overleed na een moeilijk ziekbed Adriana de Groot, echtgenote van Frederik van Losecaat. Grotius schrijft erover aan Willem (no. 4437, p. 827): ‘Losecatio (in de uitgave der Epist., onze enige bron voor deze brief, mogelijk foutief voor ‘Losecatii’?) liberumque ejus vicem doleo, quibus multum periit; nam ipsi sorori nostrae forte gratulandum magis est, quod tot malis exemta metam attigerit, ad quam noster cursus aspirat’.
Resten ons nog de volgende opmerkingen.
De ontdekking, dat de Jasky-brieven zich in originali in Gotha bevinden en dat de gedrukte editie nogal wat verschillen vertoont, kwam, toen dit deel al ter perse was en er in de tekst zelf geen ingrijpende wijzigingen meer mogelijk waren. Dit betekent helaas uitgebreide Addenda et Corrigenda. Zulke zaken zijn uitermate vervelend, maar praktisch onontkoombaar bij een uitgave als deze: men meent op een gegeven ogenblik bepaalde archieven en bibliotheken te hebben uitgekamd en doet er dan jaren later soms nieuwe ontdekkingen. De rubriek Addenda et Corrigenda is er dus stellig niet als bladvulling!
Hetzelfde lot heeft ons parten gespeeld toen te Parijs in de Bibliothèque Nationale onder de signatuur Fr. nouv. acq. 14823 drie autografe brieven van Fr. Junius aan het licht kwamen, waarvan twee uit 1639, te weten van 30 januari en 18 februari: zij moeten helaas naar het supplementdeel verwezen worden.
Ten aanzien van hetgeen Dr. C.S.M. Rademaker in zijn bespreking van deel IX van onze uitgave in Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 89 afl. 3, 1974 op bl. 429-430 signaleerde als een tekort aan eenvormigheid in de annotatie van in de brieven voorkomende persoonsnamen moet - helaas - worden vastgesteld dat ook deel X niet geheel aan de gesignaleerde inconsequentie is ontsnapt.
Verschillen in de Camerariusbrieven tussen de editie der Epist. en de copie van Uppsala worden in de noten aangegeven behalve als het om onbeduidende slordigheden gaat. In de marginale notities boven aan de brieven
XI
aan Camerarius in de copie van Uppsala heeft de copiist bij herhaling geen raad geweten met de plaatsnaam Alphen; soms schrijft hij het goed: Alphenae - te Alphen, maar ook Alstenae, Alsenae, Alsena, Alfena. Ik heb telkens de schrijfwijze zoals ik die in de copie aantrof zonder commentaar overgenomen.
Ook bij de bewerking van dit deel hebben wij zowel van instanties als van afzonderlijke personen veel medewerking mogen ondervinden. Ik wil mij ditmaal beperken tot het noemen van de namen van Prof. dr. K.W. Swart te Londen voor zijn inlichtingen betreffende de Engels-Schotse moeilijkheden (zie brieven no. 3991, 4024, 4037, 4094, 4112, 4180 en 4182) en van Drs. V. Čihák voor zijn mededelingen inzake Turkse aangelegenheden speciaal in verband met Zevenburgen en Moldavië.
Dit deel is het laatste waarvan het annotatiemateriaal is bijeengebracht door Dr. C.M. Schulten; hij is na acht jaar zijn krachten aan het Grotius Instituut gewijd te hebben naar elders vertrokken. De registers zijn wederom samengesteld door de heer B. Djajadiningrat.
B.L. Meulenbroek.