eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    XXVII

    Deel XV van de briefwisseling
    inleiding

    In de winter van 1643-1644 heerste er in Parijs grote verbittering. Eerder, in augustus 1643, had het volk nog gejuicht om de verovering van de onneembaar geachte vesting Thionville door het leger van Louis II de Bourbon, hertog van Enghien; nu begon het na tegenslagen op andere fronten oorlogsmoe te worden. De rampzalige afloop van de slag die het Frans-Weimarse leger op 24 en 25 november te Tuttlingen met een Zwabisch-Beiers-Lotharingse troepenmacht had moeten leveren, maakte op het thuisfront diepe indruk, want vele dierbaren waren gesneuveld of spoorloos verdwenen. Ook Grotius en Maria van Reigersberch hadden reden voor ongerustheid. In angstige spanning keken zij uit naar een bericht van hun jongste zoon, Dirk de Groot, die als ‘aide de camp’ van de Frans-Weimarse veldmaarschalk Guébriant († 24 november 1643 te Rottweil) aan de slag bij Tuttlingen had deelgenomen en sindsdien vermist werd. Op 19 december stelde Grotius de familie enigszins gerust: ‘Vier aide des camps zijn gevangen ende ten deel gevallen aen de Beyerschen. Men meent mijne jongste zoon daeronder zoude mogen zijn. Van hem hebben wij, naedat de Françoisen Rotwiel naemen, geen schrijven nochte zeeckerheit. God geve het beste’ (no. 6600 (deel XIV)). Het ergste leed was geleden toen er in de tweede week van januari 1644 een brief binnenkwam die Dirk de Groot op 20 december 1643 in Beierse krijgsgevangenschap te Tübingen had geschreven (nos. 6648 en 6649). Eindelijk kon de bezorgde vader maatregelen nemen om zijn zoon te bevrijden. Het voor de loskoop benodigde geld hoopte hij te kunnen verkrijgen uit een legaat dat de veldheer Bernhard van Saksen-Weimar († 18 juli 1639) indertijd aan zijn officier Dirk de Groot had toegedacht. Omdat de afwikkeling van dit legaat bleef slepen, had hij de beheerder Joachim de Wicquefort onder druk willen zetten om alsnog een uitbetaling te bewerkstelligen (no. 6504 (deel XIV) en nos. 6637, 6638, 6655). Veel voortgang maakte Grotius niet (nos. 6663, 6678, 6679, 6685 en 6929). Daarentegen ontving hij wel een gunstige beschikking op enkele brieven die hij op 19 januari 1644 had opgesteld om hertog Maximiliaan I van Beieren tot vrijlating van zijn zoon te bewegen (nos. 6658, 6659 en 6660). Bij monde van de Beierse dichter Jacob Balde en de hertogelijke hofraad Georg Johann Kütner werd hem de verzekering van een spoedige verlossing gegeven (nos. 6741, 6742 en 6803). In de derde week van april zagen Grotius en Maria van Reigersberch hun jongste zoon arm en berooid terug. De vrijheid had Dirk de Groot 1000 gulden gekost (nos. 6821, 6822, 6827 en 6929). Nog geen maand later stond de jongeman al weer klaar om dienst te nemen in het Frans-Weimarse leger. Kardinaal Jules Mazarin hielp hem aan een aanbeveling bij de nieuwe opperbevelhebber maarschalk Henri de La Tour d'Auvergne, burggraaf van Turenne (nos. 6879 en 6925).

    Met uitzondering van de frêle Cornelia de Groot, die nog steeds Maria van Reigersberch als haar beste chaperonne had, verschaften de kinderen hun vader weinig ple-

    XXVIII

    zier. Tegen beter weten in hoopte Grotius dat zijn zoons weldra tot het inzicht zouden komen dat hun ware bestemming in het Zweedse koninkrijk lag (nos. 6588 (deel XIV) en 6627). De vaderlijke adviezen vonden echter geen gehoor. De oudste, Cornelis, was in de zomer van 1643 naar Venetië vertrokken om aldaar zijn geluk te beproeven. Het bevel over een eigen regiment leek hem een passende taak (no. 6638), maar de vrede die op 31 maart 1644 een einde maakte aan de strijd van de Italiaanse vorsten om het bezit van het hertogdom van Castro, haalde een streep door zijn plannen. Uit de sporadische brieven die de vader mocht ontvangen, kwam wel aan het licht dat Cornelis met geleend geld in de Serenissima goede sier wilde maken. De familie sprak haar afkeuring hierover uit. De levensstijl van de jonge neef stond een nuchtere Hollander als Willem de Groot niet aan. Kennelijk achtte hij Cornelis' verheffing tot ridder van San Marco iets te veel van het goede voor een ridder te voet (no. 7014). Ook met de tweede zoon ging het niet naar wens; zelfs kan gesteld worden dat de Haagse advocaat mr. Pieter de Groot in 1644 een ongeluksjaar beleefde. In april leek hij nog vooruitzicht te hebben op de functie van secretaris van Den Haag, maar de invloedrijke beschermers die nodig waren om dit ambt te verwerven, hadden hun stem reeds aan anderen toegezegd (nos. 6809, 6844, 6855, 6859 en 6877). Alleen enkele Amsterdamse regenten hielden Grotius' zoon nog de hand boven het hoofd (no. 6977). Hun voorspraak zal op 17 september de doorslag hebben gegeven bij de uitverkiezing van mr. Pieter de Groot tot advocaat van de Oostindische Compagnie (no. 7065). Maar de vreugde die gewoonlijk met zo'n eervolle benoeming gepaard gaat, bleef nu uit, want in gedachte vertoefde Pieter bij zijn verloofde, de Delftse regentendochter Charlotte van Santen, die zwaar ziek was geworden. Zij stierf op 24 september 1644. Haar ouders stonden niet toe dat Pieter en zijn oom Willem de Groot de begrafenisplechtigheid op 27 september bijwoonden (nos. 7043, 7055 en 7065).

    In tegenstelling tot Cornelis en Pieter legde de jongste van de drie zonen, de Frans-Weimarse officier Dirk de Groot, een grote ondernemingslust aan de dag, maar juist daardoor kwam hij vaak in moeilijkheden en strekte hij zijn ouders voortdurend tot zorg. In juni 1644, enige tijd na zijn terugkeer uit krijgsgevangenschap, meldde hij zich te Turckheim in de Elzas op het hoofdkwartier van zijn nieuwe bevelhebber Henri de La Tour d'Auvergne, burggraaf van Turenne. De vijand was niet ver vandaar in de omgeving van Freiburg im Breisgau gelegerd. Tijdens een schermutseling viel Dirk wederom in handen van de Zwabisch-Beiersen (nos. 7003 en 7024). Zijn bevrijding kostte ditmaal niet veel tijd, geld en moeite; zijn strijdmakkers schoten hem te hulp. Op 2 augustus kregen de Frans-Weimars en versterking van het leger van Henri II de Bourbon, hertog van Enghien. De volgende dag rukten de twee legers naar de heuvels ten zuiden van Freiburg op, waarna er zich op 3 en 5 augustus een bloedige strijd ontspon om het bezit van de strategisch gelegen Schönberg en Josephberg (thans Lorettoberg). Op 9 augustus moesten de Zwabisch-Beierse bevelhebbers François de Mercy en Johan van Werth hun nederlaag erkennen. Zij sloegen op de vlucht en in de verwarring die daarvan het gevolg was, slaagde Dirk de Groot erin te ontsnappen. Weldra sloot hij zich weer bij zijn legereenheid aan. Eind augustus mocht hij zijn dapperheid tonen bij de belegering van Philippsburg, een stad die op 9 september in Franse handen kwam (no. 7030). Sindsdien had de jonge officier het geluk aan zijn zijde. De Frans-Weimarsen van de burggraaf van Turenne begonnen een victorierijke mars door de Palts en boekten in deze campagne grote successen (no. 7066).

     

    Wanneer het jachtige diplomatieke bedrijf of de tegenslagen in het gezinsleven hem te veel werden, kwam Grotius in zijn studeerkamer op verhaal. Hier heerste een serene sfeer, want de theologen die in de afgelopen jaren met pamfletten en verhandelingen tegen hem ten strijde waren getrokken, hadden de pen neergelegd. Zijn Amsterdamse opponent Jacob Laurentius, opsteller van het geschrift Hugo Grotius papizans, Amsterdam 1642 (BsG no. 306), stierf onverwacht op 19 maart 1644 (nos. 6787 en 6803 n. 32). De Groningse hoogleraar Samuel Desmarets (Maresius) beleed zijn ongenoegen over Grotius' voorstellen tot kerkhereniging alleen nog ‘ex cathedra’ (no. 6897). Alleen voor de allervlijtigste van zijn opponenten, André Rivet, hield Grotius een verrassing achter de

    XXIX

    hand. De Haagse hofpredikant, die heilig geloofde dat hij met zijn Apologeticus pro suo de verae et sincerae pacis ecclesiae proposito, contra Hugonis Grotii Votum, Leiden 1642/43 (BG no. 298 en BsG no. 319), de overwinning in de pennestrijd tegen ‘Monsieur l'Ambassadeur’ had behaald, mocht zich niet inbeelden dat hij in de discussie over de kerkelijke vrede het pleit gewonnen had.1 Grotius aanvaardde geen kritiek op zijn Via ad pacem ecclesiasticam (BG nos. 1166-1168) en Votum pro pace ecclesiastica (BG nos. 1183-1185). In september 1643 verzocht hij zijn broer Willem om het dossier met kritische aantekeningen op Rivets Apologeticus terug te zenden (nos. 6444, 6455, 6469, 6477 en 6491 (deel XIV)). Ruim een half jaar later, op 23 april 1644, vertrouwde hij Willem toe: ‘Ik heb nog steeds het plan iets ter verdediging van het Votum pacis te schrijven’ (no. 6827). Zijn Rivetiani Apologetici, pro schismate contra Votum pacis facti, discussio voltooide hij kort voor de aanvang van zijn reis naar Zweden. De drukker ‘Hesychius Candidus’ (dr. Joan Blaeu) respecteerde de anonimiteit van de auteur; het strijdschrift verscheen in september 1645 te ‘Irenopolis’ (Amsterdam) (BG no. 1195).

    Een enkele keer diende zich in 1644 nog wel een tegenstander aan, maar die bleef van een antwoord verstoken. Begin maart vernam Grotius van zijn secretaris en huisgenoot Isaac Vossius dat een Saksische lutheraan, Johannes Hülsemann, een bezoek aan Amsterdam had gebracht, waar hij enige exemplaren van zijn oratie Harmonia apostolica SS. Pauli et Jacobi De justificatione, ab Hugonis Grotii corruptelis vindicata, Wittenberg 1643 (BsG no. 328), had achtergelaten. Vriendelijk verzocht hij de jongeman om de bemiddeling van zijn vader Gerardus Joannes Vossius in te roepen bij de toezending van het geschrift (no. 6785). Toen hij de oratie in de derde week van mei in handen kreeg, liet hij zich tegenover de jonge Vossius ontvallen dat hij hierin niets aantrof dat niet al duizend maal eerder was gezegd en geschreven. Later kwam hij in een brief aan Nicolaes van Reigersberch, dd. 2 juli 1644, op dit onderwerp terug: ‘Dat boeck van Wittenberg heb ick becomen. Den auteur is een Saxensche luthersch, dat is een grof mensch’ (no. 6939).

    Voortzetting van de polemiek met de strenge calvinist Johan de Laet over de oorsprong van de Amerikaanse volkeren vond Grotius eveneens zonde van zijn tijd. Eerder had hij de Leidse geograaf diep gekrenkt met zijn De origine gentium Americanarum dissertatio altera, adversus obtrectatorem, Opaca quem bonum facit barba, Parijs 1643 (BG no. 731) en Amsterdam 1643 (BG no. 732). Johan de Laet accepteerde de belediging niet en ging onmiddellijk aan het werk om in een Responsio ad dissertationem secundam Hugonis Grotii, de origine gentium Americanarum (BG no. 733 en BsG no. 214) het bewijs te leveren dat de kwalificatie ‘obtrectator’ (kritikaster) nooit op hem betrekking kon hebben. In december 1643 kwamen de eerste proefvellen van zijn weerwoord reeds van de persen. Toen Willem de Groot de Responsio in maart 1644 onder ogen kreeg, sprak hij van een kwaadaardig en heel bitter geschrift (‘libellus virulentus et sane asper’) (nos. 6752 en 6765). Het oordeel van Grotius was niet minder streng. Eerst gunde hij zich niet de moeite om het boek te lezen (no. 6779), maar toen hij de Responsio eenmaal had opengeslagen, kon hij het niet laten om op alle slakken zout te leggen (nos. 6792, 6813 en 6827). Zijn kritiek was zo vinnig dat zelfs de ernstige Willem de Groot erom moest lachen (no. 6833).

    De reeds lang gekoesterde hoop dat anderen de draad van zijn polemieken zouden opnemen, ging ook dit jaar niet in vervulling, maar Grotius slaagde erin deze teleurstelling te verwerken. Niet langer was hij op het heden gericht; hij dacht aan de toekomst en wilde voor het nageslacht zijn levenswerk tot voltooiing brengen. ‘Het leven is ons gegeven om benut te worden. Ik wil het benutten zolang als ik te leven heb en zo weinig mogelijk aan mijn erfgenamen overlaten’. Deze woorden schreef hij op 27 februari 1644 (no. 6731) in een brief waarin hij zijn broer ook herinnerde aan de werken die nog op uitgave in de Republiek wachtten, zijn Annales et historiae de rebus Belgicis (BG no. 741), de poemata en zijn Anthologia Graeca (BG no. 534).

    XXX

    Zorgzaam waakte Willem de Groot over de manuscripten in zijn beheer. Steeds schikte hij de gedichten die zijn broer hem toestuurde in een dossier met poemata; dit jaar ontving hij een Huygens-epigram (no. 6984), de Supplices van Euripides (no. 7055) en een gedicht bij de dood van de remonstrantse theoloog Johannes Wtenbogaert (no. 7047). Maar hoe gedienstig Willem ook was, zoveel energie als zijn broer in de omgang met Parijse drukkers stak, wist hij toch niet op te brengen. Weliswaar hield hij het contact aan met de Rotterdamse dichter-arts Justus Rijckewaert, die hem in mei 1643 had toegezegd een editie van de Anthologia Graeca te bezorgen in de drukkerij van zijn verwant Johannes Naeranus (no. 6211 (deel XIV)), maar de noodzakelijke aansporingen liet hij achterwege. Tenslotte stuurde Willem de Groot in mei 1644 zijn zonen Johan en Jacob naar Rotterdam; onverrichterzake keerden zij met het manuscript huiswaarts (no. 6866). Toch was niet alle hoop vervlogen. In het begin van de maand juni bevond de Amsterdamse drukker-uitgever dr. Joan Blaeu zich voor enkele dagen in Den Haag, waardoor Willem de Groot in de gelegenheid kwam om hem aan te spreken over de uitgave van Grotius' werken. Toen de drukker-uitgever evenwel om uitstel vroeg voor het ter perse brengen van de Anthologia Graeca, liet Willem zich simpelweg overrompelen, want hij durfde niets te regelen zonder een nadere instructie uit Parijs (no. 6898). Grotius schoof alle aarzelingen terzijde. In zijn antwoord dankte hij zijn broer voor diens bemoeienis en gaf onmiddellijk zijn zegen aan het voorstel van dr. Joan Blaeu om diens Franse protégé Samuel Sorbière in te schakelen bij het persklaar maken van het werk (no. 6914). In de eerste week van september zag Willem de Groot de drukker-uitgever weer terug, nu in Amsterdam. Het gesprek leverde opnieuw geen tastbare resultaten op; de een vroeg uitstel en de ander liet de zaak op zijn beloop (no. 7033).

    Heel af en toe wekte Willem de Groot in zijn brieven de indruk dat de samenwerking met Blaeu ook positieve kanten had. Nog in 1643, tijdens Willems traditionele oudejaarsbezoek aan Amsterdam, had dr. Joan Blaeu hem uit eigen beweging de vraag voorgelegd of zijn broer medewerking wilde verlenen aan een herdruk van De iure belli ac pacis (BG no. 571) (no. 6631). Grotius aanvaardde het aanbod (no. 6648); terstond begon hij een dossier met errata en addenda voor een bijgewerkte herdruk aan te leggen. Op 25 januari bevestigde Willem de Groot de ontvangst van dit dossier (no. 6671); zijn zoons zouden erop toezien dat de aantekeningen op tijd bij de drukker afgeleverd werden (no. 6726). Al snel bleek iedere vorm van voortvarendheid overbodig te zijn, want niemand, ook Grotius niet, toonde in het vervolg enige interesse in de voortgang van de druk. Het was de Amsterdamse hoogleraar Gerardus Joannes Vossius die op 5 september 1644 het nieuws bracht dat dr. Joan Blaeu hem een week eerder had verteld dat de voorbereiding van het zetwerk in volle gang was (no. 7036). De bijgewerkte herdruk van De iure belli ac pacis zou pas in 1646 verschijnen (BG no. 572).

    Van enige doortastendheid was evenmin sprake wanneer Willem de Groot de geleerde vrienden polste over een heruitgave van werken waarvan Grotius zeker wist dat zij in de Republiek veel lezers zouden trekken. Het betrof hier edities als de bronnenpublikatie van de ruim tachtigjarige jezuïet Jacques Sirmond, Praedestinatus [sive] praedestinatorum haeresis, et libri S. Augustino temere adscripti refutatio, Parijs 1643; het ‘discours’ van de Parijse kanunnik Claude Joly, Consultatio de reformandis horis canonicis ac rite constituendis ecclesiasticorum muneribus, Parijs 1643, en de spraakmakende memorie van de jansenistische theoloog Antoine Arnauld, De la fréquente communion où les sentimens des Pères, des Papes et des Conciles, touchant l'usage des sacremens de pénitence et d'eucharistie sont fidèlement exposez, Parijs 1643. Telkens hielden de geleerden een slag om de arm met de belofte dat zij naderhand een oordeel zouden geven (nos. 6631 en 6643). Tegen de tijd dat zij een mening hadden gevormd, waren de handelsexemplaren reeds van de schappen van de vaderlandse boekwinkels verdwenen, zodat belangstellenden zich tot de Parijse boekhandelaars moesten wenden (no. 6938). Heel even zag het ernaar uit dat dr. Joan Blaeu een editie zou gaan verzorgen van een geschrift dat een veroordeling inhield van de reformatorische patriarch Cyrillus Lucaris van Constantinopel, maar dit initiatief vond geen uitvoering omdat het niet in de smaak van enkele strenge calvinisten viel (no. 6631).

    XXXI

    Ook in Parijs lagen er manuscripten op een drukker te wachten. Het kwam Grotius goed uit dat de Amsterdamse hoogleraar Gerardus Joannes Vossius in zijn brief van 7 september 1643 (no. 6412 (deel XIV)) geen bezwaar maakte tegen een langer verblijf van zijn zoon Isaac in Parijs, want inmiddels had Grotius zijn in 1637 aangevangen Historia Gotthorum, Vandalorum et Langobardorum (BG no. 735) weer ter hand genomen (nos. 6443 (deel XIV) en nos. 6784, 6798 en 6902). Samen met de jonge Vossius kon hij nu in de bibliotheken van zijn Parijse vrienden op zoek gaan naar handschriften die licht wierpen op de oudste geschiedenis van het Zweedse koninkrijk (no. 6375 (deel XIV)). Later trok Isaac Vossius er alleen op uit om afschriften van kronieken te maken (no. 6902 n. 20). Toen zijn leergierige huisgenoot in augustus 1644 aanstalten maakte om naar Amsterdam terug te keren, stelde Grotius tevreden vast dat het manuscript van zijn Historia Gotthorum aanmerkelijk verbeterd was (nos. 6867, 6902, 6918 en 6979).

    Het speet Grotius dat hij de jonge Vossius in de nazomer van 1644 moest laten gaan (no. 7018). Ofschoon hij in de zoon van de raadsheer mr. Gerard van Crommon een waardig opvolger vond (no. 6959), zou hij de uren die hij met Isaac Vossius in zijn studeerkamer had doorgebracht, niet licht vergeten. Dankzij Vossius' schrijfwerk was hij ook dichter bij de voltooiing van zijn eigenlijke levenswerk gekomen: ‘In mijne Louvesteinsche gevanckenisse heb ick God belooft mijn best te doen om alle 'tgunt ick in mijne gevanckenisse aen[getekend heb op] 't Nieuwe Testament gemeen te maecken voor de naecomelingen. Van deze belofte is een deel volbracht, een deel rest te volbrengen’ (no. 6972). Volbracht was zijn uitgave van de Annotationes in libros Evangeliorum (BG no. 1135); in het najaar van 1641 had dr. Joan Blaeu de druk verzorgd. Een navraag die Grotius in de winter van 1643-1644 door Willem de Groot liet uitvoeren, wees echter uit dat de voorraad nog lang niet was uitverkocht. Volgens de Amsterdamse drukker-uitgever was dit allereerst een gevolg van de oorlogen die in Engeland en Duitsland woedden (no. 6469 (deel XIV) en nos. 6648, 6671 en 6690). Maar Grotius liet zich door de verminderde afzetmogelijkheden niet ontmoedigen. Op zijn aanwijzingen werkte de Parijse drukker Sébastien Cramoisy gestaag voort aan de Annotata ad Vetus Testamentum (BG no. 1137). Thuis, op de ambassade, hield hij het manuscript met zijn Annotationes in Novum Testamentum (BG nos. 1138 en 1141) nog onder zich. De kopij zou hij pas afgeven wanneer alle problemen met de uitgave van de Annotata ad Vetus Testamentum waren opgelost.

    In een brief, dd. 12 maart 1644, meldde hij zijn vrienden in de Republiek niet zonder trots: ‘Mijne Annotatiën op het Oude Testament loopen op het laetste’ (no. 6755). Daarop informeerde Willem de Groot, die de woorden ‘op het laetste’ al te letterlijk had opgevat, nieuwsgierig naar de datum van verschijnen (nos. 6775, 6833, 6935 en 6977). Grotius wees hem erop dat de indices nog vervaardigd moesten worden (nos. 6792, 6849, 6958, 6978 en 6988). Op dat moment achtte hij het beter de ware reden van de vertraging nog te verhullen. Pas eind augustus vertelde hij zijn broer dat kanselier Pierre Séguier ondanks de gunstige adviezen van de doctores van de Sorbonne de Parijse drukker Sébastien Cramoisy geen privilege had willen verlenen voor de Annotata ad Vetus Testamentum (nos. 7017 en 7018). Zolang dit privilege ontbrak, was de kans van een ongeautoriseerde herdruk zeker niet denkbeeldig. De drukker had hieruit de conclusie getrokken dat hij zijn uitgave zo spoedig mogelijk in de verkoop moest brengen. Voelde Grotius aanvankelijk nog sympathie voor Cramoisy, deze houding sloeg om toen hij bemerkte dat de drukker de concurrentie probeerde af te troeven door exemplaren in omloop te brengen waarin de indices ontbraken.2 Op 17 september liet Grotius zijn bedenkingen tegen een herdruk in de Republiek varen; zelfs was hij bereid om dr. Joan Blaeu te voorzien van een exemplaar met in de marge eigenhandig opgetekende vertalingen van alle Griekse en Hebreeuwse woorden uit de tekst (no. 7047). Deze werkwijze was niet nieuw; begin februari 1644 had hij eenzelfde toezegging gedaan met betrekking tot

    XXXII

    zijn Annotationes in libros Evangeliorum (no. 6690). Opmerkelijk genoeg was het Willem de Groot die in december 1644 meldde dat de Parijse drukker toch over een privilege voor de Annotata beschikte (no. 7179 (deel XVI)). In zijn antwoord ging Grotius niet nader op de kwestie in. Bij hem leefde sterk het vermoeden dat achter de perikelen rond het privilege de kwade opzet van zijn vijanden in de Republiek school (nos. 7047 en 7065), maar om de uitgave van zijn Annotationes in Novum Testamentum (BG nos. 1138 en 1141) veilig te stellen (no. 7148 (deel XVI)) bracht hij zijn grieven niet in de openbaarheid. Willem de Groot en Gerardus Joannes Vossius verblijdde hij tenslotte nog met een index auctorum op zijn Annotata ad Vetus Testamentum (no. 7068 (deel XVI)).

    Grotius woonde lang genoeg in Parijs om te weten dat de Franse overheid de drukker-uitgevers voortdurend streng controleerde. Soms werden zij zelfs verplicht veranderingen in de kopij aan te brengen. Dit zou volgens Grotius ook gebeurd zijn in de Florum sparsio ad Ius Iustinianeum, Parijs 1642 (BG no. 791), p. 368: hier was in een opsomming van Germaanse volksstammen die indertijd Gallia waren binnengevallen, de volgorde ‘Gothi, Franci, Burgundiones’ moedwillig veranderd in ‘Franci, Burgundiones, Gothi’ (no. 6902). Een vergelijkbaar geval van censuur op grond van motieven van politieke aard (nos. 6880 en 6941) deed zich voor, toen hem eind juli enkele exemplaren werden aangereikt van de Latijnse versie van het Zweedse Manifest (nos. 6883 en 6969). Al snel bleek dat er in Parijs geen drukker te vinden was die zich wilde wagen aan een herdruk van het Manifestum, declarans causas, quibus Sac. R.M.tas Sueciae, permota et adacta est, ad decernendum bellum, ac tuendum armis, suum... ius, adversus... Christiani quarti Daniae regis, violentos et hostiles actus ac conatus..., Stockholm 16/26 januari 1644 (nos. 6976, 6983 en 6991). Het optreden van de Parijse uitgevers en drukkers bezorgde Grotius ook anderszins reden tot ergernis. Zo maakte hij zich boos over de vermetelheid van de Franse historicus François Eudes de Mézeray die het presteerde een vertaling van zijn De veritate religionis Christianae (BG nos. 944 en 1061) uit te brengen zonder de auteur inzage te verlenen in de tekst en de ‘Epître dédicatoire, signée par M., à Bignon’. In zijn wekelijkse nieuwsbrief aan Axel Oxenstierna, dd. 25 juni 1644, waarschuwde Grotius de rijkskanselier voor deze Parijse editie, vooral omdat de vertaler hem opvattingen toedichtte die hij nooit ofte nimmer had beleden (no. 6929).

    Hoe moeilijk het was om in deze onrustige tijden te balanceren tussen de vele uiteenlopende opvattingen over Kerk en Staat ondervond Grotius in het theologisch debat naar aanleiding van de memorie van de jansenistische theoloog Antoine Arnauld, De la fréquente communion où les sentimens des Pères, des Papes et des Conciles, touchant l'usage des sacremens de pénitence et d'eucharistie sont fidèlement exposez, Parijs 1643. In het begin trok Arnaulds pleidooi voor het herstel van de vroegchristelijke biecht zijn welwillende aandacht (nos. 6403 en 6426 (deel XIV)). Hij herzag zijn mening nadat hij studie had gemaakt van de drie folianten van de Theologica Dogmata van zijn vriend Denis Petau S.J. (no. 6543 (deel XIV)), alsook van het tractaat De la penitence publique, et de la preparation à la Communion dat de geleerde jezuïet kort daarop publiceerde (no. 6758). Toen zijn vroegere beschermheer Henri II de Bourbon, prins van Condé, in februari 1644 de zijde van de jezuïeten koos (nos. 6706, 6758 en 6771) en het debat een politieke strekking kreeg, stond Grotius' besluit vast: hij zou zich niet in de discussie mengen. Alleen vanuit de positie van een geïnteresseerd toeschouwer beschreef hij voor zijn correspondenten het opkomend jansenisme en legde hij uit hoe de Franse geestelijkheid en de Universiteit van Parijs in het geweer waren gekomen tegen de machtige invloed van de jezuïeten op de publieke opinie (nos. 6759, 6803, 6840, 6870, 6903, 6938 en 6971). Hoe Grotius aan zijn onpartijdigheid vasthield, verhaalde hij in een verslag van een gesprek dat hij in juni 1644 met de prins van Condé mocht hebben. Heel diplomatiek beantwoordde de Zweedse ambassadeur de indringende vragen van de prins met een geleerd betoog waarin hij met voorbijgaan aan de actualiteit zijn gedachten liet dwalen over een honderd jaar oude uitspraak van kardinaal Johannes Gropper over de ware oorzaak van de scheiding der geesten in de Kerk (no. 6916).

    Het evenwicht dat hij nastreefde in de discussie over Kerk en Staat veroorzaakte tegelijkertijd een verwijdering van de vredestichters die zich wèl in de theologische debat-

    XXXIII

    ten mengden. De verzoeningsgezinde protestantse theoloog Théophile Brachet de La Milletière had in een Remonstrance à MM. de la Faculté de Théologie, assemblez en l'eschole de Sorbonne, sur la nullité de la censure du sieur Chapelas, avec la profession de la foy catholique du sieur de La Milletière toenadering gezocht tot de Kerk van Rome en daarvoor de instemming van de doctores van de Sorbonne ontvangen (nos. 6743 en 6813). Zijn stichtelijke werk Le pacifique Véritable, sur le debat de l'usage legitime du Sacrement de Penitence, juni 1644 (nos. 6903, 6927, 6938 en 6958), ging echter ten onder in de controverse tussen jansenisten en jezuïeten. Grotius keek toe en liet na zijn vroegere medestander de helpende hand te reiken. Uiteindelijk verkoos hij een afstandelijkere weg naar de kerkelijke vrede: zijn hoop was gevestigd op het godsdienstgesprek dat binnenkort te Toruń zou plaatsvinden. Voor deze vergadering had hij van Poolse lutheranen een uitnodiging ontvangen, die hij echter vanwege zijn taak als Zweeds ambassadeur te Parijs moest afslaan (nos. 6689, 6762, 6826, 6866, 6879, 6968 en 6989). In die bewogen zomer van 1644 dwaalden zijn gedachten meer dan ooit af naar de wijze lessen van zijn 88-jarige vriend Wtenbogaert (nos. 6724, 6755 en 6756).

     

    Johannes Wtenbogaert stierf op zondag 4 september 1644 in Den Haag. Willem de Groot, die aan zijn sterfbed stond, verhaalde in een brief aan zijn broer dat de nestor der remonstranten nog een laatste woord tot hem had willen richten: ‘dic domino legato’, waarna hij met een nauwelijks verstaanbaar ‘ego opprimor’ voor eeuwig zweeg (no. 7033). In Parijs eerde Grotius zijn geestesvader met een rouwzang en een korte nabeschouwing: ‘'t Overlijden van den goeden heer Utenbogard, hoewel niet onrijp, doet mij wee om de groote vrundschap die zijne Ed. mij ende de mijnen altijd heeft getoont. Dit behoort dieghene die in de regiering paert [part] gehadt hebben als die groote onstuimicheden zijn gepleecht, te doen dencken op haer consciëntie’ (nos. 7047 en 7048). Een week later kwam hij op het onderwerp terug: ‘Ik zou willen dat ook diens Leven wordt beschreven’ (no. 7058). Willem de Groot toonde begrip voor deze wens. De afgelopen maand had hij in opdracht van zijn broer reeds een onderzoek moeten instellen naar het anonieme manuscript met de Historie van het leven en sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt (no. 6997); ook had hij navraag moeten doen naar de papieren die materiaal konden opleveren voor een biografie van een vriend uit hun Delftse jaren, de mathematicus en werktuigbouwkundige Simon Stevin (1548-1620) (nos. 7017 en 7043). Vanwaar kwam juist nu die belangstelling voor de doden? Willem de Groot kon uit deze opdrachten alleen maar vaststellen dat het verleden zijn broer nooit losliet. Zelf aarzelde hij ook niet af en toe oude wonden open te halen wanneer dat onvermijdelijk was.

    In de zomer van 1644 dienden zich twee voorvallen aan die Willem de Groot in zijn wekelijkse brieven niet mocht verzwijgen, maar waarvan hij zeker wist dat zij zijn broer diep zouden beroeren. Ten eerste, de publikatie van het ‘Placcaet, tegen de Apologie Grotii, den 24 Novembris, anno 1622’ in het Nederlandtsche Placcaet-Boeck, vervattende in twee deelen alle de placcaten, ende ordonnantiën, uyt-ghegeven bij de Hoog-Mogende Heeren Staten Generael... sedert 1581... tot op den teghen-woordighen Jare 1644, Amsterdam 1644 (nos. 6935, 6944 en 6948), juist in een tijd dat het er even naar uitzag dat de Verantwoordingh van de Wettelijcke Regieringh van Hollandt ende West-Vrieslandt... ghevallen in den Jare XVIc en XVIII, Hoorn 1622 (BG no. 872), toch nog in een herdruk uitgebracht zou worden (nos. 6637 en 6655). Het andere voorval betrof de vermissing van de boekenkist waarin Grotius op 22 maart 1621 uit zijn Loevesteinse kerker was gedragen (nos. 6888 en 6956). Lange tijd had de kist in de ouderlijke woning (het hof van de graven van Hohenlohe, thans Gemeenlandshuis) te Delft gestaan, maar toen Jan de Groot en Aeltgen Borre van Overschie in 1638 hun intrek namen bij Willem de Groot in de Raamstraat te Den Haag, had niemand meer acht geslagen op de boekenkist: Willem dacht dat Maria van Reigersberch zich er in 1640 over ontfermd had, terwijl Grotius en Maria meenden dat de kist nog in het huis van hun broer en schoonzuster stond. Een zoektocht maakte slechts duidelijk dat de kist zeker niet in Delft was achtergebleven (no. 7055). ‘Blijf naarstig zoeken’, was Grotius' advies: ‘Ik zou niet willen dat een

    XXXIV

    aandenken van zo'n grote goddelijke weldaad jegens mij verloren gaat’ (nos. 6971 en 7068 (deel XVI))3.

     

    Hoever het vaderland van hem afstond, liet Grotius merken in een brief van 9 januari 1644 aan zijn zwager Nicolaes van Reigersberch: ‘Wanneer ick wel zal onderrecht zijn van 'tgunt in uEd. quartieren passeert, zal ick garen mijne bedenckingen daerop zeggen, niet dat ick iet van die staet begeere, maer omdat ick liever heb dat een schip daer ick vrunden in hebbe behouden werde, dan vergae’ (no. 6638). Zijn ‘bedenckingen’ waren oprecht gemeend en kwamen ook vaak overeen met de inzichten van de Amsterdamse regenten, maar weken zo af van de politieke voorkeuren van Frederik Hendrik en de Staten-Generaal dat ze op het Haagse Binnenhof moeilijk ter sprake gebracht konden worden. Zo schreef hij op 16 januari over de Frans-Staatse conferentie die omstreeks die tijd in Den Haag plaatsvond ter voorbereiding van een nieuwe ‘alliantie offensive ende defensive’: ‘De Vereenigde Nederlanden zullen 't haer beclaegen, zoo zij haer simpelijck verbinden van zonder Vrancrijck geene vrede ofte trefves te maecken, want den Spaegnaerd dat wetende zal noit met haer spreecken, maer wel met Vrancrijck... Ende hoe weinigh Vrancrijck zich verbonden hout aen belofte van zonder de vrunden niet te handelen, heeft gebleecken bij de paix van Vervyn, gemaect tegen de verbonden met Engelant ende de Geünieerde Nederlanden aengegaen ende zeer solemnelijck besworen’ (no. 6649). Nog geen twee maanden later plaatsten vertegenwoordigers van de Staten-Generaal samen met de Franse gevolmachtigden Claude de Mesmes, graaf van Avaux, Abel Servien en de Franse ambassadeur Gaspard Coignet, sieur de La Thuillery, hun handtekening onder de Frans-Staatse ‘alliantie offensive ende defensive’.

    Maar niet alle adviezen van de geleerde Zweedse ambassadeur werden in de wind geslagen. Per slot van rekening was Grotius een gezaghebbend jurist. Ongetwijfeld zal Nicolaes van Reigersberch, raadsheer in de Hoge Raad van Holland en Zeeland, meer dan eens in het beraad over verbeteringen in de instructies voor de Hoge Raad en het Hof van Holland gerefereerd hebben aan de schriftelijke discussie die hij met zijn zwager voerde over het terugdringen van de duur van de processen (nos. 6492 (deel XIV), 6672, 6691, 7003 en 7017). Voor zijn diensten aan de vaderlandse rechtspraak ontving Grotius uit ambtelijke kringen niet veel erkentelijkheid. De raadsheren wachtten zich ervoor om in contact met de balling te treden. Van iets meer durf getuigden enige advocaten en notarissen. Behoedzaam zochten zij toenadering tot de auteur van de Inleiding tot de Hollandsche Rechts-geleertheyd (BG no. 757). Willem de Groot trad hierbij op als hun favoriete tussenpersoon. De ene keer betrof het een verzoek om de zoon van de Haagse notaris Pieter van Groenewegen bij te staan (no. 6698); dan weer werden er geschenken bij Grotius' broer afgeleverd: de advocaat mr. Cornelis Boey bood een gedicht aan (no. 6775), een andere advocaat mr. Simon Adriaensz. van Groenewegen van der Made kreeg spijt van zijn verzuim om Grotius te consulteren over zijn geannoteerde editie van de Inleiding, Dordrecht 1644 (BG no. 765), en beloofde bij de eerste gelegenheid een presentexemplaar te sturen (nos. 6819, 6839, 6855 en no. 7185 (deel XVI)). ‘Neef’ Dirck Graswinckel, advocaat-fiscaal in domaniale en civiele zaken, liet nooit verstek gaan wanneer hij weer iets gepubliceerd had. Begin maart kwam zijn jongste tractaat, de Dissertatio de iure praecedentiae inter serenissimam Venetam rempublicam et serenissimum Sabaudiae ducem, Leiden 1644, van de persen. Willem de Groot bediende zijn ‘neef’ op diens wenken en leverde de Dissertatio zonder op de kosten te letten af bij de koeriersdienst op Parijs (nos. 6726, 6787, 6803, 6819 en 6839). Een dankbare reactie bleef meestal uit. Vaak gaf Grotius alleen aan zijn broer te kennen dat hij geïnteresseerd was, zelfs als het om zaken ging die hem wel degelijk raakten. Zo nam hij in maart 1644 niet de moeite om een rechtstreeks antwoord te geven op een beleefde brief waarin Adriaen Hogerbeets nader inging op het proces dat hij tegen de Leidse stadsbestuurders voerde

    XXXV

    over de toekenning van postuum eerherstel voor zijn vader Rombout Hogerbeets (no. 6768).

    Heel af en toe toonde Grotius zich aangenaam verrast met de boeken en brieven die hem toegezonden werden. Met plezier las hij het boekje van de Poolse sociniaan Samuel Przypkowski, Apologeticon adversus Satyram viri clarissimi Danielis Heynsii, cui titulus: Cras credo, hodie nihil (nos. 6712 en 6731). Doorgaans was hij minder te spreken over de geschenken. Hij bezat een scherp oog voor onvolkomenheden en liet in brieven aan zijn broer duidelijk merken wat hem tegenstond. Nu eens waren de portokosten te hoog (nos. 6803 en 6839), dan weer vond hij dat het boek hem te laat overhandigd werd, zoals dat gebeurde met de erudiete studie De Sestertiis commentarius van Johannes Fredericus Gronovius (nos. 6717, 6726 en 6743). Op een schuchter aanbod van Willem de Groot om kennis te maken met de Notitia iuris Belgici van de Zuidnederlandse jurist François Zypaeus ging Grotius niet in. Zijn gelijk stond bij voorbaat vast (nos. 6956 en 6971). Beslist venijnig was zijn afwijzing van de boeken die de Leidse hoogleraar Claude Saumaise in de strijd met Daniël Heinsius over het bestaan van een ‘lingua Hellenistica’ had opgesteld, zijn De Hellenistica commentarius, controversiam de lingua Hellenistica decidens, et plenissime pertractans originem et dialectos Graecae linguae, Leiden 1643, en zijn Funus linguae Hellenisticae, Leiden 1643. Grotius bekeek deze studies met argusogen, vooral ook omdat hij in de scherpslijperijen van de hoogleraar aanvallen tegen zijn eigen persoon meende te ontdekken: ‘hij zoekt ruzie’. In een brief van 5 maart aan zijn broer citeerde hij een vriend die gezegd zou hebben dat de bewijzen die Saumaise had aangedragen tot ontkenning van een Hellenistische taal evengoed konden dienen voor het schrijven van een boek over de ‘lingua Hellenistica rediviva’ (no. 6743). Willem de Groot aarzelde nog en verlangde over enkele passages in de Annotationes in libros Evangeliorum (BG no. 1135) preciezere informatie. In zijn antwoord verschafte Grotius hem de gewenste bewijsplaatsen, met daarbij een kanttekening over het ware motief achter Saumaise's optreden: ‘Hij hekelt mij om geen andere reden dan dat hij meent dat hij zó het best de gunst kan verwerven van degenen die in de Republiek de macht hebben’ (nos. 6765, 6779, 6799 en 6813). Desondanks verdween de twistzieke geleerde niet uit Grotius' achting. In oktober werd hij bedacht met een presentexemplaar van de Annotata ad Vetus Testamentum (BG no. 1137): ‘hoewel ik weet dat hij op zoek zal gaan naar uitspraken waarin hij zijn tanden kan zetten’ (no. 7068 (deel XVI)).

    Het aantal Hollandse vrienden van de ambassadeur liep terug. De verwijdering was te groot geworden, hoewel hij diep in zijn hart naar hun gezelschap terugverlangde. In juli schreef hij aan zijn zwager: ‘Ick heb uwe Ed. altemet gebeden ons te comen bezoucken. Mij dunct daertoe nu goede gelegentheit zoude zijn om de zeeckerheit van de passagie’ (nos. 6972, 6979 en 7006). Het antwoord van Nicolaes van Reigersberch op deze uitnodiging is onbekend; hij zal zich verontschuldigd hebben, want een ontmoeting kwam niet tot stand. Het speet Grotius ook dat zijn geachte vriend Gerardus Joannes Vossius het veiliger vond om het contact slechts per brief aan te houden. Op het eerste gezicht lijkt de correspondentie dit jaar aan belang in te boeten. De Amsterdamse hoogleraar schreef slechts met grote tussenpozen. Een briefje van 26 maart 1644 handelde over de toezending van het boek van de Saksische lutheraan Johannes Hülsemann (no. 6785). Ruim drie maanden later vroeg de hoogleraar op verzoek van de Amsterdamse dichterarts Samuel Coster aandacht voor een in Parijs aanhangig gemaakt proces waarin een zekere Pieter van Oorschot zich moest verdedigen tegen vorderingen van de koopman Christoffel van Gangelt en diens machtige voorspraak in Frankrijk, het handelshuis Hoeufft (nos. 6945 en 6957). Begin september bracht hij Grotius op de hoogte van het bezoek dat de jonge oriëntalist Levinus Warner aan Parijs wilde brengen (no. 7036). De vervlakking in de uitwisseling van brieven was echter slechts schijn. Zolang Isaac Vossius zich ten huize van Grotius bevond, schreven vader en zoon elkaar wekelijks: beiden rekenden op de nieuwsgierigheid van ‘zijne Excellentie’ en zij werden in deze verwachting niet teleurgesteld. Vaak leverde Grotius spontaan commentaar op de binnengekomen brieven, waarbij hij zijn gebruikelijke plechtstatigheid liet varen. Gedenkwaardig was zijn reactie op het bericht dat de Amsterdamse predikant Jacob Laurentius op 19 maart was overleden. Onverwijld stelde Grotius zijn jonge huisgenoot de vraag hoe

    XXXVI

    het kwam dat de predikant in 1642 een verhandeling had laten verschijnen waarin uitvoerig werd ingegaan op de ‘zonden’ van Heyltgen Jacobs, ‘speckverkoopster’ in de Amsterdamse Stoofsteeg (no. 5801 (deel XIII)). Enkele weken later kwam er een reactie van Gerardus Joannes in een brief aan zijn zoon (Amsterdam, UB, coll. RK, J 88j). Tevreden dankte Grotius vader en zoon voor hun goede zorgen; bij die gelegenheid zou hij hebben uitgeroepen: ‘Hij heeft het speck wechg’ (nos. 6787 en 6803).

    Soms maakte een ontmoeting met een bezoeker uit Holland herinneringen aan oude, bijna vergeten vriendschappen wakker. In februari gingen de deuren van de ambassade open voor Matthijs, zoon van de Amsterdamse wijnhandelaar Isaak van Gerwen en neef van Johannes Wtenbogaert (nos. 6690 en 6712). Andere zoons van bevriende relaties mochten volgen, mits zij voldoende respect voor ‘zijne Excellentie’ toonden (nos. 6587 (deel XIV), 6625 en 6718). De eerbiediging van de kroon die hij in Parijs vertegenwoordigde ging Grotius boven alles. De praktische Maria van Reigersberch vond een bevredigende manier om moeilijkheden te voorkomen. Voordat zij de ‘touristen’ uit het oude vaderland tot de ontvangkamer toeliet, instrueerde zij hen in het gebruik van de juiste aanspreektitels. Op die manier kregen ‘neef’ Jacobus van der Hooge, Gerard Tuning, evenals een zoon van raadsheer Gerard van Crommon en een zoon van de Haagse advocaat mr. Dirk van Rosendael toch nog een hartelijke ontvangst aangeboden.

    Oude vijandschappen verdwenen evenmin uit Grotius' herinnering. Constantijn Huygens moest dit tot zijn verdriet ervaren. In juli waagde de Haagse dichter een verzoeningspoging. Hij benaderde de Hessische resident Joachim de Wicquefort met het verzoek om zorg te dragen voor de verzending van een presentexemplaar van zijn Momenta desultoria, poëmatum libri XI, edente Caspare Barlaeo, Leiden 1644, naar Parijs.4 Grotius aanvaardde het geschenk, maar een woord van dank vond hij een te grote eer voor een dichter die hij in 1642 de spotnaam ‘Santra Salebrosus’ had gegeven (nos. 5669, 5670, 5761, 5853, 5936 (deel XIII)). In een epigram zette hij Constantijn Huygens weer op de plaats waar hij thuishoorde. De tekst van het gedicht is onbekend, maar zal niet al te vriendelijk zijn geweest, want een jaar later zou hij in zijn Rivetiani Apologetici... discussio schrijven: ‘Goede dichters moet je prijzen, wellicht ook middelmatige verdragen, met slechte is het beter om medelijden te hebben dan je over hen boos te maken’ (nos. 6984 en 7069 (deel XVI)). Zijn afkeer van de Haagse hoveling verwoordde Grotius ook in brieven aan Willem de Groot en Nicolaes van Reigersberch. De dichter ‘Santra’ groeide onder zijn pen uit tot een symbool van kwaadsprekerij (no. 6979) en calvinistische onverdraagzaamheid (no. 6813).

     

    Wellicht had Grotius de vele ‘Santrae’ in de Haagse politiek voor ogen, toen hij in een brief aan zijn zwager met instemming de woorden aanhaalde die zijn collega Carl Marin, Zweeds resident te Zürich, op doorreis naar Stockholm had opgetekend over zijn ervaringen in Den Haag en Amsterdam: ‘Quant à l'Hollande, monsieur, je la trouve estre un beau pays au dehors, mais au dedans je vous asseure qu'elle est tellement contaminée de toute sorte de vices, que ceux qui y ont esté auparavant, ne la cognoissent plus, et vous vous pouvez estimer heureux d'en estre esloigné, car il y a bien peu de contentement pour ceux qui aiment la pieté et honnesteté’ (nos. 7031 en 7048). Het droeve was dat de ‘gebreecken’ (vices) het lot verzwaarden van degenen die buiten het landsbestuur stonden. In de eerste plaats dacht Grotius aan de rooms-katholieken, die dit voorjaar hadden moeten aanvaarden dat geen enkel pleidooi, zelfs niet dat van de Franse vredesonderhandelaar Claude de Mesmes, graaf van Avaux, hun enige verlichting bracht (nos. 6750, 6752, 6764, 6775 en 6780). Begaan was Grotius ook met de kooplieden en schippers die hoge zeeën hadden getrotseerd om uiteindelijk in Den Haag schipbreuk te lijden. Het was naar zijn mening al erg genoeg dat de Staten zoveel tijd nodig hadden voor hun beraad over de verlenging van het octrooi voor de Verenigde Oostindische Compagnie, maar toen Nicolaes van Reigersberch op 25 januari 1644 opmerkte dat het

    XXXVII

    octrooi nog niet was verlengd ‘omdat veele regenten van steden zijn bewinthebbers van de Westindische, dewelke gaarn zouden die compagnie door vereeniging met de Oostindische stutten’, kon hij zijn verbittering niet langer voor zich houden: ‘'t Octroi van Oost-Indië dient ten volle afgedaen, zoo mij dunct, om veele redenen’ (nos. 6672 en 6705). Op 2 april 1644 constateerde hij dat de discussie over de wenselijkheid van een vereniging van de Oost- en Westindische Compagnieën onder één octrooi nog in volle gang was: ‘De sustenue[n] van de Oostindische Compagnie dunct mij dat redelijck zijn, maer de Westindische Compagnie vint faveur’ (no. 6793).

    Tegen die tijd beraadde Grotius zich reeds over de beste manier om de Westindische Compagnie de wind uit de zeilen te nemen en daarmee de hoogmoed van de Haagse ‘Santrae’ te breken: in een brief aan rijkskanselier Axel Oxenstierna zinspeelde hij op de heroïsche pooltochten van de Noormannen en opperde hij de mogelijkheid om een nieuwe vaarroute naar China te ontdekken (no. 6771), terwijl hij zijn vrienden in de Republiek aanspoorde om hem meer informatie te verschaffen over de verkenning van de zuidelijke passages naar Oost-Indië (nos. 6780, 6792, 6793, 6828 en 7025). Zijn oproepen waren tevergeefs. De Zweden en de Hollandse kooplieden lieten zich niet tot grootscheepse ondernemingen in verre wateren verleiden, nu zij zozeer betrokken waren bij de strijd om de vrije vaart op de Noord- en Oostzee. De voorstanders van de Westindische Compagnie voeren er wel bij. Zonder dat zij hiervoor grote moeite hoefden te doen, veroverden zij het initiatief. Keer op keer konden zij de Staten bewegen om een beslissing over de verlenging van het octrooi voor de Verenigde Oostindische Compagnie uit te stellen. De gevolgen waren voor sommige aandeelhouders van de Oostindische Compagnie catastrofaal. Twee goede bekenden van Grotius, de Amsterdamse koopman Joost Brasser en de oud-bewindhebber Diederick Tholincx, gingen dit voorjaar failliet (nos. 6809 en 6844). In een eerste reactie schreef Grotius: ‘'t Lang uitstellen van het octroi van Oost-Indië toont eene regiering waerin het particulier prevaleert over het publyck’ (no. 6871). Veertien dagen later kwam hij op het onderwerp terug: ‘'t Retardement van 't octroi van Oost-Indië magh pretexten nemen zoo men wil, maer is zeer schadelijck zoo aen 't generael als aen de particulieren’ (no. 6891).

     

    In de week waarin hij ook het nieuws over de Zweedse inval in het hertogdom Holstein ontving, schreef Grotius aan Nicolaes van Reigersberch: ‘Den besten raedt voor de Vereenigde Nederlanden dunct mij dat zijn zoude een verbont te maecken met Swede wanneer Swede van het oorlogh van Duitschlant zoude zijn verlost’ (no. 6649). Op zichzelf leek dit advies heel redelijk; de Zweedse ambassadeur in Parijs zag echter een belangrijk feit over het hoofd. Wanneer hij nog eens zou hebben teruggebladerd in zijn correspondentie uit de jaren 1640 en 1641, had hij kunnen vaststellen dat zijn ‘raedt’ overbodig was: op 1/11 september 1640 was er tussen het Zweedse koninkrijk en de Republiek reeds een verdrag tot stand gekomen ‘tot versekeringh van de veyligheyt en vrijheyt van de scheepvaert en koophandel in d'Oost- en Noord-Zee’. Indertijd had zijn correspondent Petter Spiring Silvercrona hem wel degelijk ingelicht (nos. 4925, 4936, 4947, 4978, 4991 (deel XI) en no. 5058 (deel XII)), maar hij had de betekenis van het verdrag onderschat (no. 4975 (deel XI)). Zijn verzuim ontdekte hij in maart 1644, toen zijn correspondenten hem vertelden dat de Staten van Holland weer bijeen zouden komen om zich te beraden over de vraag ‘hoe den Staat sig sal hebben te draagen in de ongeleegentheid ontstaan tussen de kronen van Sweden en Denemarken’. Terstond verzocht hij Petter Spiring Silvercrona om toezending van een afschrift van het ‘tractaet tusschen de gemelte croon ende provinciën gemaect, geleden nu drie jaeren’ (no. 6757). Het verzoek kwam de Zweedse resident in de Republiek juist van pas, want hij was druk in de weer om de Staten op grond van dit verdrag te overreden tot een wapenvereniging tegen koning Christiaan IV van Denemarken. Aangezien zijn pogingen vooralsnog vruchteloos waren gebleven, besloot hij Grotius om diens oordeel over de kwestie te vragen: ‘Desen staat en soeckt tot geene realitijt met haere conincklijcke Mayesteyt te coomen, maer sich gans van de alliantie te ontslaen, allegerende tot haeren voordeel het 2. artikel, dat men hun eerst de saacke hadde moeten communiceren ende dat dan tot mediatie moet getreden werden alvoorens in wapenen te coomen’ (no. 6777). In zijn onderhandelingen

    XXXVIII

    met de Staten-Generaal had de Zweed het steeds moeten opnemen tegen de opvatting van Frederik Hendrik dat het voorlopig beter was ‘tot geen feitelijkheeden van weegen deesen Staat uit te bersten, maar alvoorens door een ambassadeur geaccompagneert met een goed aantal scheepen te attenteeren ‘Viam concordiae’, en sulks misschien niet willende vallen, dat alsdan nader op het geheele werk sal moogen werden gedelibereert’ (no. 6757). Uiteindelijk gaf de stem van de prins de doorslag.5

    De Zweedse ambassadeur te Parijs stond te ver van de Haagse politiek af om de publieke opinie met succes te kunnen bewerken. Hij kon alleen met misnoegen kennisnemen van het advies van de prins: ‘Mij dunct dat de Vereenigde Nederlanden, ick en wil niet zeggen door wiens beleidt ende inzichten, eene schoone occasie hebben verloren om haere navigatie ende commerciën door de Zondt te stellen in redelijcke termen’ (no. 6939). Zijn telkens terugkerende verwijten zullen ook Frederik Hendrik ter ore zijn gekomen. De prins getuigde hiervan in een ontmoeting met de jonge Zweedse graaf Magnus Gabriel De la Gardie, die zojuist afscheid van de ambassadeur in Parijs had genomen. In de tweede helft van juni liet de graaf zich in het Staatse legerkamp te Assenede aandienen. Frederik Hendrik greep onmiddellijk de gelegenheid aan om tot vervelens toe zijn hart over Grotius te luchten. Tegenover zijn jonge gast liet hij zich onder meer ontvallen hoe noodzakelijk het was dat de ‘envoyé’ Marc Duncan de Cerisantes de taken van de geleerde ambassadeur zou overnemen (nos. 6934 en 6943). Zo goed als hij kon, zette de graaf het standpunt van zijn regering uiteen. Toen Grotius een samenvatting van het onderhoud onder ogen kreeg, dankte hij zijn landgenoot voor de wijze waarop deze zijn eer en die van de Zweedse kroon had verdedigd (no. 6964).

    Maar daarmee was er nog geen einde gekomen aan de gissingen en kwaadsprekerijen over Grotius' optreden als ambassadeur. Op dat tijdstip verbleef er nog een andere, al even aanzienlijke Zweedse ‘tourist’ in de Republiek, de kanselierszoon Erik Axelsson Oxenstierna. In het najaar van 1643 was de jongeman in Amsterdam neergestreken met de vaste wil om in de loop van het volgend jaar een bezoek aan Parijs te brengen (nos. 6452 en 6538 (deel XIV)). Begin juli 1644 maakte hij een afscheidsronde langs vrienden in Den Haag. Waar hij ook kwam, hield men hem aan om zijn mening te horen over de ambassadeur en de ‘commissie van Cerisantes’. Nicolaes van Reigersberch was bij een van die gesprekken aanwezig en berichtte daarover in zijn brief van 4 juli: ‘Onder andere redenen... maakte hij mij bekent, hoeveel de genegentheden in het rijk Zweden door uw theologische schriften van uE. waren vervremt, en hoezeer het uitgeven van denzelve den heer rijkskancelier hadde gesmert’ (no. 6944). Een maand later liet Erik Oxenstierna zich aandienen op de Zweedse ambassade in Parijs (nos. 6979, 6989, 6990 en 6991). Zijn verblijf in de Franse hoofdstad duurde maar kort. Nog diezelfde week gaf hij te kennen dat hij naar Italië wilde doorreizen. Waarom hij zo snel uit Parijs vertrok, valt niet met zekerheid te zeggen. Wellicht was een ontluikende belangstelling voor de Gothische oudheden zijn drijfveer (no. 6979). Behalve door nieuwsgierigheid naar het verleden van zijn koninkrijk kan die wens ook wel zijn ingegeven door Haagse stemmingmakerij tegen de ambassadeur en diens vermeende ‘papisme’. Of speelde Grotius' rivaliteit met de heer van Cerisantes een rol (no. 6993)?

     

    De zoon van rijkskanselier Axel Oxenstierna had in Parijs ook het politieke klimaat tegen. Hoewel de Franse regering het bondgenootschap met het Zweedse koninkrijk in ere hield, liet zij zich weinig gelegen liggen aan de strijd die de twee kronen in het Noorden uitvochten. De benoeming van een vredesbemiddelaar in het Zweeds-Deens conflict was een beslissing die haar het beste uitkwam: de oorlog moest zo spoedig mogelijk beëindigd worden, zodat de Zweden weer aan haar zijde strijd gingen voeren tegen de keizer en diens bondgenoten. Een andere maatregel die zij zonder voorafgaande consultatie nam, betrof de opschorting van de uitbetaling van de halfjaarlijkse subsidie van 240000 rijksdaalders aan de Zweden. De wisselbrief was eind juni uitgeschreven en naar de Franse resident te Hamburg verstuurd, maar deze mocht pas tot betaling over-

    XXXIX

    gaan wanneer het leger van veldmaarschalk Lennart Torstensson weer in de Duitse landen was teruggekeerd.6

    Het was een groot geluk voor de Zweden dat hun veldheer Lennart Torstensson een bijzonder goed strateeg was. Toen het keizerlijke expeditieleger van Matthias, graaf Gallas, zijn steunpunten in het hertogdom Holstein naderde, aarzelde hij niet en gaf onmiddellijk uitvoering aan een plan om het gevaar te keren. In een omtrekkende beweging ontsnapte hij eind augustus aan insluiting van zijn troepen door keizerlijk-Deense eenheden. Een week later was hij in de Duitse landen teruggekeerd. Ogenblikkelijk gaf de Franse resident Claude de Meulles du Tartre zijn bank order om de halfjaarlijkse subsidie op de rekening van de Zweedse gevolmachtigden over te maken.

    De Zweedse ambassadeur in Parijs werd niet in de Franse transacties gekend. Begin juli waren er naar zijn mening nog geen problemen met de uitbetaling van de subsidie (no. 6941). Dat was kennelijk ook niet het geval toen hij veertien dagen later meldde dat hij zijn onkostenvergoeding had ingediend bij de bankier Johan Hoeufft (no. 6961). Pas tegen het einde van augustus ging hij bevroeden dat in Hamburg de betalingen niet liepen zoals hij zich dat in Parijs had voorgesteld. Misschien zette de benarde financiële situatie van de Zweedse theoloog en oriëntalist Jonas Hambraeus, predikant van de lutherse gemeente in Parijs, hem op het spoor. De brave man had in de maanden dat er geen postverkeer met Zweden mogelijk was, borg gestaan voor enkele landgenoten die door het uitblijven van ouderlijke toelagen geld moesten lenen om hun ‘tour’ te vervolgen (no. 6861). Zijn goedgelovigheid kwam hem duur te staan. De ‘touristen’ vertrokken, maar de schuldeisers bleven aandringen. Tenslotte zocht hij zijn heil op de Zweedse ambassade. Zijne Excellentie kon hem alleen met goede woorden bijstaan: ook van zijn kas was de bodem al zichtbaar (nos. 7028 en 7083 (deel XVI)).7

     

    In zijn toespraak van 26 april 1644 tot het Franse hof had Grotius zich de taak gesteld om de noodzakelijkheid van de oorlog van de Zweden tegen koning Christiaan IV van Denemarken te verklaren. Zijn oratie sloot hij evenwel af met een eerbetoon aan koning Gustaaf II Adolf († 1632) en koningin Christina van Zweden. De regentesse Anna van Oostenrijk beantwoordde zijn boodschap met enkele nietszeggende beleefdheden (nos. 6838 en 6841). Al op eerdere audiënties was de passiviteit van de koningin hem opgevallen (nos. 6534 en 6576 (deel XIV)), maar Grotius was toen gaarne bereid die toe te schrijven aan haar onervarenheid in staatszaken. In de loop van dit jaar kwam hij erachter dat de koningin welbewust voor een afstandelijke ontvangst gekozen had. Hij ontdekte dit tijdens zijn audiëntie op donderdag 16 juni te Ruel, want in haar afscheidswoord gaf Anna van Oostenrijk de Zweedse ambassadeur toen te verstaan dat zij liever zag dat gezanten eerst toegang verzochten tot haar staatssecretaris Henri-Auguste de Loménie, graaf van Brienne (no. 6913). Grotius gaf gevolg aan deze wens. De volgende dag liet hij zich aandienen bij de graaf van Brienne. Het gesprek verliep geanimeerd, totdat de aandacht zich richtte op de hooghartige houding die de Franse gevolmachtigden aannamen tegenover hun Zweedse collega's in Osnabrück. De graaf verdedigde de hoogheid van zijn koninkrijk, waartegen de Zweedse ambassadeur aanvoerde dat het ‘Gothische’ koninkrijk behalve heel oud ook veel uitgestrekter was dan algemeen werd aangenomen. Verbaasd luisterde de Fransman toe (no. 6916). Had hij nooit in een atlas gekeken? Het meningsverschil over de ‘eer en tytulen’ was met deze gedachtenwisseling nog niet uit de wereld geholpen.

    Het protocol kwam niet aan de orde op de audiënties die de Zweedse ambassadeur in augustus aanvroeg. Bij die gelegenheden ontbrak het Grotius ook aan een directe aan-

    XL

    leiding om de discussie voort te zetten. Wanneer hij de graaf benaderde, wilde hij allereerst zijn gelukwensen met Franse overwinningen overbrengen: de inname van Gravelines (Grevelingen) door het leger van 's konings oom Gaston van Orléans (no. 6991) en de zege die de legers van de hertog van Enghien en de burggraaf van Turenne ten zuiden van Freiburg im Breisgau hadden behaald (no. 7021).

    Ongemakkelijk bleef de verstandhouding met kardinaal Jules Mazarin. In juni had Grotius hierover een gesprek met Henri II de Bourbon, prins van Condé. De prins wist beter dan wie ook hoe moeilijk het voor een vertegenwoordiger van een protestantse natie was om de hogere waardigheid van zijne Eminentie te erkennen; desondanks kon hij niet begrijpen waarom de Zweedse ambassadeur zo halsstarrig een ontmoeting met de kardinaal in zijn hoedanigheid van ‘eerste minister’ uit de weg ging. Grotius wees hem op de gelijkheid van de twee koninkrijken: zolang de kardinaal de Zweedse kroon deze erkenning onthield, wachtte hij zich voor overhaaste stappen (nos. 6330 (deel XIV) en 6916). Begrijpelijkerwijs was zijn irritatie groot toen bleek dat de ‘envoyé’ Marc Duncan de Cerisantes reeds eigenmachtig een audiëntie in het ‘Palais-Cardinal’ had aangevraagd.

     

    Naar Grotius' overtuiging lag het niet aan de Zweden dat het vredesoverleg in Munster en Osnabrück vertraging opliep nu er een oorlog met de koning van Denemarken was uitgebroken (no. 6647). In zekere zin had hij gelijk, want de Zweedse gevolmachtigden Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius kwamen hun afspraken zo stipt mogelijk na. Op 2 september 1643 waren zij de conferentieplaats Osnabrück tot op een dagreis genaderd. Hun besluit om voorlopig de stad Minden als verblijfplaats aan te houden, berustte op een afspraak die zij hadden lopen met de Franse delegatie ter vredesconferentie. Zodra de gevolmachtigden Claude de Mesmes, graaf van Avaux, en Abel Servien hun intrede in Munster hadden aangekondigd, zouden zij naar hun einddoel afreizen. Aangezien dit goede nieuws te lang uitbleef, kwamen de twee Zweden in november 1643 tot een taakverdeling. In de verwachting dat de Fransen ook wel genoegen zouden nemen met de aanwezigheid van één Zweedse gevolmachtigde in Minden, splitste de delegatie zich. Op 15/25 november 1643 nam Johan Adler Salvius afscheid van zijn collega Johan Oxenstierna en vertrok naar Osnabrück, waar hij vervolgens met de Zweedse resident Schering Rosenhane de honneurs waarnam. De gevolmachtigde Johan Oxenstierna brak zijn verblijf in Minden pas af bij aankomst van de graaf van Avaux en Abel Servien in Munster (resp. 17 maart en 5 april). Zijn entree in Osnabrück maakte hij op 27 maart/6 april 1644.

    Ondertussen had de gevolmachtigde Johan Adler Salvius er alles aan gedaan om vriend en vijand te overtuigen van de vredeswil van de Zweedse koningin. Het resultaat van deze pogingen viel tegen. Kort voor zijn vertrek uit Minden had hij samen met zijn collega nog een beroep gedaan op verscheidene Duitse vorsten en steden om toch vooral vertegenwoordigers naar de vredesconferentie te sturen (no. 6528 (deel XIV)). De respons was teleurstellend, zoals eind januari uit zijn briefwisseling met Johan Oxenstierna bleek (no. 6669). Ook had Johan Adler Salvius in de eerste dagen van zijn verblijf in Osnabrück een vertrouwensband met de Deense vredesbemiddelaars willen opbouwen. De uitwisseling van visites was boven verwachting harmonieus verlopen. De enige schaduw die over zijn intocht viel, kwam van de zijde van de keizerlijke gevolmachtigden Johann Weichard von Auersperg en Johann Baptist Krane. Voorlopig negeerden zij zijn aanwezigheid ter vredesconferentie (no. 6569 (deel XIV)).

    Toen in Osnabrück bekend werd dat de Zweden in oorlog waren gekomen met de koning van Denemarken, sloeg de stemming om. De Deense vredesbemiddelaars Just Høg, Gregers Krabbe, Christopher von der Lippe en de Hamburgse domdeken Lorenz Langermann reageerden volkomen verrast op het nieuws. Op 22 december 1643/1 januari 1644 stuurden zij een edelman uit om navraag te doen bij de Zweedse gevolmachtigden. Johan Oxenstierna veinsde van niets te weten en meende te kunnen volstaan met het verwijt dat door toedoen van koning Christiaan IV het postverkeer met Zweden ontregeld was. Dit hooghartige antwoord bespoedigde het besluit van het hoofd van de Deense delegatie, kanselier Just Høg, om af te reizen. Zijn beslissing kon de goedkeu-

    XLI

    ring van koning Christiaan IV wegdragen. Op 30 januari/9 februari gehoorzaamden Gregers Krabbe en Christopher von der Lippe aan een koninklijk bevel tot vertrek. Alleen Lorenz Langermann hield in Osnabrück de schijn van de aanwezigheid van een Deense ‘onpartijdige derde’ nog in stand.

    Het wegvallen van de bemiddeling was voor de Zweden geen probleem: koning Christiaan IV moest de eer aan zichzelf houden en zijn taak van ‘mediator’ ter beschikking stellen; vervolgens kon het uit 1637 daterende aanbod van de republiek Venetië om tussen Zweden en de keizer te bemiddelen weer nieuw leven ingeblazen worden (nos. 6634 en 6657). Grotius onderschreef de redelijkheid van deze oplossing: ‘In Osnabrück zal de Deense koning nu niet meer in staat zijn om tot een vrede te bemiddelen. Eerder heeft hij zelf een bemiddelaar nodig. De Venetianen kunnen als vredesmakelaars optreden’ (no. 6668). Toen Salvius' secretaris Georg Keller hem echter vriendelijk verzocht om de Zweedse delegatie te Osnabrück een afschrift van het Venetiaanse aanbod te verschaffen (no. 6824), nam hij niet de moeite om zijn archief over de jaren 1635-1638 te raadplegen. Hij ontkende een dergelijk document ooit gezien te hebben. Wel herinnerde hij zich nog dat de Venetianen destijds hadden verzuimd om de koningin van Zweden de titel ‘serenissima et potentissima’ (doorluchtigste en grootmachtigste koningin) te schenken en slechts hadden volstaan met het opschrift ‘serenissima’. Als geen ander besefte de Zweedse ambassadeur te Parijs het belang van een precieze inachtneming van rangen en standen in het internationale diplomatieke verkeer (no. 6852).

    Toch lag in het ceremonieel niet de grootste belemmering voor de voortgang van de vredesconferentie. Dat het overleg zo traag vorderde hadden de Zweden ook aan zichzelf te wijten. Te lichtvaardig waren zij ervan uitgegaan dat de keizerlijke gevolmachtigden Johann Weichard von Auersperg en Johann Baptist Krane het vertrek van de Deense vredesbemiddelaars voor lief zouden nemen. Toen de Zweedse gevolmachtigde Johan Adler Salvius hen in april benaderde met het voorstel om de uitwisseling van de volmachten op een neutrale plaats in Osnabrück te laten plaatsvinden, moesten zij antwoorden dat deze procedure niet in hun instructies was voorzien. Een schrijven uit Wenen, dd. 17 mei 1644, bevestigde de juistheid van hun handelwijze. De keizer droeg zijn gevolmachtigden op om onder geen beding tot een uitwisseling der volmachten over te gaan zonder de aanwezigheid van een Deense ‘onpartijdige derde’ (nos. 6899, 6901 en 6910). Het overleg stokte (no. 6967). De Zweedse gevolmachtigden protesteerden tevergeefs en begonnen zich af te vragen hoe zij de impasse konden doorbreken. In augustus grepen Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius naar de beproefde methode om door middel van een pamflet de publieke gunst voor zich te winnen. In een open brief dd. 29 juli/8 augustus stelden zij de keizerlijken aansprakelijk voor het uitstel van het vredesoverleg. Een copie stuurden zij naar Grotius, die ervoor zorgde dat de brief in de Gazette 1644, no. 104, ‘extraordinaire du II septembre 1644’ werd gepubliceerd onder het opschrift: ‘La lettre des ambassadeurs de Suéde à ceux de l'Empereur, sur le retardement de la paix générale’ (nos. 6996 en 7022).

    Het tij was toen echter al gekeerd. Op 19 augustus verliet het laatste Deense delegatielid Lorenz Langermann de vredesconferentie (no. 7004). Koning Christiaan IV wees secretaris Hans Leonhard Klein nog tot opvolger van de Hamburgse domdeken aan, maar veel waarde hechtte hij niet meer aan deze benoeming; het gezichtsverlies dat hij de afgelopen maanden als ‘onpartijdige derde’ had geleden was met deze aflossing van de wacht niet meer te maskeren. Belangrijkere zaken vroegen de aandacht van de Deense vorst, nu zijn koninkrijk dreigde te bezwijken en er overal in de verdedigingslinies gaten vielen. Niet alleen ter zee, waar hij door eigen schuld de Zweedse vloot uit de Kielerfjord had laten ontsnappen, maar ook te land: het keizerlijke expeditieleger dat in het hertogdom Holstein de strijd zou aanbinden met de troepen van de Zweedse veldmaarschalk Lennart Torstensson, had door de strategische blunders van zijn bevelhebber Matthias, graaf Gallas, rechtsomkeert moeten maken. Eind augustus stond de koning met lege handen. Zonder veel ophef gaf hij aan de keizerlijke resident Georg von Plettenberg te kennen dat hij zijn bezwaren tegen een uitwisseling van de volmachten op een neutrale plaats in Osnabrück opgaf. Op zondag, 11 september, troffen de secretarissen van de Zweedse en keizerlijke delegaties elkaar ten huize van Raban Heistermann, de-

    XLII

    ken van Sint Jan te Osnabrück. Beide partijen toonden hun volmachten (nos. 7045, 7046 en 7053).

    Eind september nam Grotius in Parijs kennis van de doorbraak in het vredesoverleg te Osnabrück. Omstreeks dezelfde tijd ontving hij ook het bericht dat de Zweedse en Deense kronen de bemiddeling van Frankrijk en de Republiek hadden aanvaard. De hoop op vrede leefde op. Ruim een jaar eerder had Grotius tegenover zijn zwager Nicolaes van Reigersberch al verklaard: ‘Ick bidde uEd. te geloven dat noch de eertytelen, noch de ambassade mij zoozeer niet en kittelen dat ick niet lust en zoude hebben om als particulier te leven ende als particulier gegroet te werden, zoo de hoope van te dienen tot de algemeene vrede mij niet en wederhiel’ (no. 6705). Zou Grotius' hoop op vrede alsnog bewaarheid worden?

     

    Evenals in de twee voorgaande delen van de Briefwisseling, werd ook bij de uitgave van de brieven in deel XV uitgegaan van de Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden, 's-Gravenhage 1988. Aan de opmerkingen over de methode van bewerking in de voorgaande inleidingen dient nog het volgende te worden toegevoegd.

    Opnieuw bleek bij de bewerking van de in de Epistolae quotquot uitgegeven briefteksten dat deze druk een naar zeventiende-eeuwse standaard betrouwbare versie van de correspondentie biedt, maar zo nu en dan toch lees- en zetfouten bevat. Bij de emendatie is door de bewerkers grote terughoudendheid betracht. Alleen evidente drukfouten zijn stilzwijgend verbeterd, terwijl emendaties op grond van externe gegevens, bijvoorbeeld in parallelcorrespondenties, in de annotatie werden verantwoord. Herhaaldelijk moet de zetter van de Epistolae quotquot op slecht leesbare plaatsen in de kopij zijn gestuit: een grammaticaal juiste, maar naar de betekenis obscure zinswending was dan het resultaat. In zulke gevallen staat eveneens in de annotatie aangegeven dat de interpretatie van de brieftekst voor de bewerkers problemen heeft opgeleverd.

    De Zweedse agent in Amsterdam, Harald Appelboom, schreef Grotius afwisselend in het Latijn en Frans. Zelf beweerde hij dat de redactie van zijn Latijnse brieven hem meer moeite kostte dan die van Franse of Duitse (no. 6897), maar bij lezing van zijn brieven wordt duidelijk dat hij zowel het Latijn als het Frans niet perfect beheerste. Steeds hebben de bewerkers de schrijfwijze in de brieven van Appelboom gerespecteerd en een nauwkeurige transliteratie toegepast. Aperte fouten, bijvoorbeeld die tegen de regels van de Latijnse grammatica, zijn stilzwijgend overgenomen.

    In het archief van het voormalige Grotius Instituut troffen de bewerkers een map aan met fotocopieën van een aantal handgeschreven (fragmenten van) briefteksten uit de correspondenties die Grotius aan Joachim de Wicquefort en vooral aan Harald Appelboom heeft gericht. De vindplaats van deze afschriften, die uit de zeventiende of achttiende eeuw stammen, maar voor de tekstconstitutie geen belang hebben, is onbekend. Achterop een van de fotocopieën staat als signatuur vermeld: Coll. 1902. 23. Voor 1644 betreft het twee (fragmenten uit) brieven aan Joachim de Wicquefort (nos. 6895, 6907) en twaalf (fragmenten uit) brieven aan Harald Appelboom (nos. 6653, 6709, 6723, 6736, 6761, 6773, 6784, 6808, 6817, 6853, 6882 en 7023).

    Zoals al in voorgaande inleidingen werd aangegeven, berust de uitgave van de brieven aan Axel Oxenstierna op het copieboek C 61 in de Sächsische Landesbibliothek te Dresden. Onderaan de brieftekst in de Briefwisseling volgen steeds de samenvattingen of ‘argumenta’ ontleend aan het copieboek 2633 in de UB van Leipzig. Over het copieboek te Dresden dient nog opgemerkt te worden dat de copieën hierin niet in strikt chronologische volgorde opgenomen werden. Bovendien werden de afschriften in het laatste deel van het copieboek, vanaf brief no. 256, door een andere hand vervaardigd.

    De voor Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius bestemde duplicaten zijn steeds van de hand van Grotius' secretarissen. In de loop der tijd wisselt de hand herhaaldelijk, maar van één secretaris staat de identiteit vast: in ruil voor de gastvrijheid die Grotius hem bood was Isaac Vossius bij de verzorging van de diplomatieke correspondentie behulpzaam. Van 5 september 1643 tot en met [20] augustus 1644 zijn de duplicaten aan Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius met enkele onderbrekingen in de hand van Isaac Vossius gesteld; een van die onderbrekingen viel in de eerste helft van juni 1644,

    XLIII

    toen Vossius zich voor zijn promotie tot licenciaat in de rechten te Orléans ophield. Voor verdere bijzonderheden van de overlevering van de duplicaten aan de Zweedse gevolmachtigden te Osnabrück zij verwezen naar de Inleiding van deel XIV.

    De tekst van de nieuwsbrieven aan Axel Oxenstierna is gecollationeerd met de tekst van de duplicaten die aan Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius waren gericht. Op grond van de afwijkingen in de duplicaten was het mogelijk fouten in het copieboek te Dresden te emenderen. Van deze emendaties en van belangrijke inhoudelijke varianten in de duplicaten wordt in het notenapparaat verslag gedaan.

    De brieven in deze uitgave zijn volgens dezelfde procedure gerangschikt als in de twee voorgaande delen. Zowel de verzonden als ontvangen post is chronologisch geordend. Op het wekelijkse pakket met Grotius' uitgaande post is bovendien een driedeling toegepast ten einde herhalingen in de annotatie zoveel mogelijk te vermijden: brieven aan verschillende correspondenten, persoonlijke brieven aan Willem de Groot en Nicolaes van Reigersberch, en nieuwsbrieven (de Nederlandse nieuwsbrieven aan Reigersberch of Petter Spiring Silvercrona, de Latijnse nieuwsbrief aan Axel Oxenstierna, het duplicaat aan Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius, de Franse (of Latijnse) nieuwsbrief aan Joachim de Wicquefort, en de Latijnse brief aan Harald Appelboom).

    Ook in 1644 deden zich lastige problemen voor bij de precieze datering van Grotius' brieven. In de periode tussen 6 augustus en 10 september 1644 voorzag Grotius zijn brieven van dagtekeningen die niet altijd overeenkomen met de datum van verzending. Over de reden van deze onregelmatigheden in de datering leveren de brieven geen uitsluitsel, maar het is aannemelijk te veronderstellen dat Grotius de brieven bijvoorbeeld vanwege storingen in het postverkeer, politieke onrust of huiselijke omstandigheden een week achterhield om eerst na toevoeging van de nieuwe datum de koeriersdienst in te schakelen.

    Evenals in de twee voorgaande delen zijn de bijlagen in deel XV geplaatst achter de brieven waarop zij betrekking hebben. De brieven waaraan bijlagen zijn toegevoegd, staan in het Register van brieven (p. 791) met een asterisk aangegeven. In totaal gaat het om 8 briefnummers met 15 bijlagen.

     

    Na een reorganisatie in maart 1994 is de zorg voor de uitgave van Grotius' Briefwisseling opgedragen aan de werkgroep Renaissance van het Constantijn Huygens Instituut (CHI) van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In de structuur van het project zijn geen wezenlijke veranderingen opgetreden. De begeleidingscommissie waarvan de hoogleraren mevr. dr. M.E.H.N. Mout, dr. J.A.H. Bots en dr. G.H.M. Posthumus Meyjes deel uitmaakten, heeft zich bereid verklaard om opnieuw toezicht te houden op de bewerking van de brieven. Ondergetekenden zijn hen hiervoor erkentelijk. De welwillende steun van prof. dr. H.T.M. van Vliet, directeur van het Constantijn Huygens Instituut, heeft bijgedragen tot een probleemloze voortzetting van de reeks.

    Praktische adviezen hebben de bewerkers ontvangen van dr. Edwin Rabbie, dr. Harm-Jan van Dam, dr. Annemarie Kets-Vree, dr. Hans Trapman, dr. Tineke ter Meer, dr. Lucy Schlüter en Gerard Huijing. Voorts danken zij prof. dr. Guillaume van Gemert en J.Th. de Booy voor hun assistentie bij de transcriptie van de Duitse en Franse brieven.

    Bij de voorbereiding van dit deel van de Briefwisseling hebben de bewerkers opnieuw dankbaar gebruik gemaakt van de medewerking van directeuren en medewerkers van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, de Koninklijke Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, de Gemeentebibliotheek te Rotterdam, de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam en Leiden en vele andere archieven en bibliotheekinstellingen in binnen- en buitenland.

    Het typewerk voor dit deel werd op efficiënte wijze uitgevoerd door mevr. E.T. van Hilten-den Daas en mevr. J.A.C.G. Koeleman. De stagiaires Marieke Holzapfel en Willemijn Arts hebben assistentie verleend bij het controleren van de transcripties.

     

    Augustus 1996

    C.M. Ridderikhoff
    H.J.M. Nellen

    XLIV

    De dateringen in de kop van de brieven en in de annotatie zijn, tenzij anders vermeld, in nieuwe stijl; een datering tussen [ ] ontbreekt in de brief en berust op een conjectuur die in de eerste noot van de brief wordt verantwoord. In de tekstuitgave zijn hoofdletters, interpunctie en alinea-indeling gemoderniseerd. De spellingvarianten i-j, u-v en ii-ij-y zijn genormaliseerd naar tegenwoordig gebruik. Onderstrepingen in de brieven door verzender of ontvanger zijn niet gehandhaafd.

    ( ) = ex conjectura in een beschadigde tekst ingevoegd. [ ] = ter verduidelijking ingevoegd in een niet beschadigde tekst. < > = geeft overbodige letter(s) aan. - - = in de bron tussen haakjes geplaatst. ... = tekst onleesbaar.

    Notes



    1 - H. Bots en P. Leroy, Correspondance intégrale d'André Rivet et de Claude Sarrau 1641-1650 I, Amsterdam 1978, p. 350.
    2 - H. Bots en P. Leroy, Correspondance intégrale d'André Rivet et de Claude Sarrau II, Amsterdam 1980, p. 369.
    3 - H.J.M. Nellen en C.M. Ridderikhoff, ‘Briefwisseling van Hugo Grotius 1597-1645’ in Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis, brochure, 's-Gravenhage 1993, p. 54-63.
    4 - H.W. van Tricht, De Briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft III, Culemborg 1979, p. 605-607.
    5 - G.W. Kernkamp, De sleutels van de Sont, diss. Utrecht 1890, 's-Gravenhage 1890.
    6 - H. Kellenbenz, ‘Hamburg und die Französisch-Schwedische Zusammenarbeit im 30jährigen Krieg’, in Zetischrift des Vereins für Hamburgische Geschichte 49/50 (1964), p. 97-100.
    7 - H.J.M. Nellen, ‘Grotius et les luthériens parisiens. Contribution à l'histoire des premières années de la communauté luthérienne de Paris’, in Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, n.s. 67 (1987), p. 156-185.