IX
Deel XI bevat de briefwisseling van het jaar 1640, 542 brieven genummerd van 4452 tot en met 4991 en 32 bijlagen. Twee brieven kwamen eerst aan het licht toen dit deel al ter perse was; zij werden opgenomen als nos. 4495A en 4730A. Van deze brieven zijn er 282 niet eerder uitgegeven, zij het dat enige brieven gedeeltelijk en/of in vertaling voorkomen in Brandt-Cattenburgh, Historie van het Leven des Heeren Huig de Groot (Dordrecht-Amsterdam 1727). Alleen uit deze bron zijn de fragmenten van correspondentie met Nicolaes van Reigersberch bekend, te weten nos. 4473, 4592, 4617, 4814, 4910, 4967.
De niet eerder gepubliceerde brieven zijn als volgt verdeeld: van H. Appelboom nos. 4515, 4716, van J. Banér no. 4831, van C. Barlaeus no. 4733, van Christina van Zweden nos. 4841, 4927, van J. Epstein nos. 4650, 4880, van D. de Groot nos. 4452, 4820, 4882, van P. de Groot nos. 4486, 4551, 4604, 4625, 4747, 4869, van W. de Groot nos. 4453, 4474, 4487, 4505, 4511, 4530, 4545, 4555, 4572, 4585, 4593, 4615, 4626, 4647, 4658, 4664, 4677, 4689, 4709, 4717, 4718, 4731, 4740, 4748, 4771, 4781, 4791, 4797, 4805, 4816, 4826, 4849, 4860, 4870, 4878, 4890, 4912, 4924, 4935, 4946, 4953, 4964, 4977, 4984, van G. Horn no. 4628, van I. Jasky nos. 4479, 4533, 4576, 4607, 4701, 4863, van paltsgraaf Karl Gustav no. 4858, van G. Keller nos. 4557, 4753, 4763, 4773, 4793, 4807, 4818, 4828, 4839, 4851, 4862, 4873, 4881, 4902, 4914, 4926, 4937, 4956, 4966, 4979, 4986, van H. Ph. von Krossig no. 4578, van Ch. Marini nos. 4465, 4477, 4490, 4497, 4507, 4513, 4521, 4534, 4549, 4558, 4566, 4577, 4586, 4594, 4609, 4618, 4629, 4636, 4651, 4660, 4670, 4679, 4691, 4702, 4710, 4720, 4751, 4798, 4808, 4819, 4829, 4843, 4852, 4864, 4874, 4883, 4894, 4904, 4969, van L. Aubéry du Maurier nos. 4641, 4655, 4672, 4685, 4696, 4713, 4765, 4834, 4943, van N.N. nos. 4536, 4661, 4681, 4703, 4721, 4734, 4741, 4754, 4766, 4784, 4799, 4809, van J.H. Nothafft no. 4648, van A. Oxenstierna no. 4779, van P. Pels nos. 4456, 4480, 4489, 4498, 4535, 4564, 4579, 4595, 4610, 4637, 4711, 4735, 4749, 4755, 4785, 4810, 4821, 4830, 4895, 4905, 4915, 4928, 4939, 4948, 4957, 4970, aan N. van Reigersberch nos. 4460, 4484, 4494, 4503, 4510, 4518, 4526, 4542, 4554, 4563, 4570, 4583, 4592, 4602, 4624, 4643, 4657, 4666, 4676, 4687, 4698, 4715, 4729, 4739, 4746, 4760, 4770, 4780, 4790, 4804, 4814, 4825, 4837, 4848, 4853, 4868, 4888, 4899, 4910, 4933, 4945, 4952, 4962, 4967, 4975, 4983, 4990, van N. van Reigersberch nos. 4473, 4617, van Wilhelm van Saksen-Weimar no. 4495A, aan J.A. Salvius no. 4723, van J.A. Salvius nos. 4463, 4476, 4488, 4496, 4506, 4512, 4532, 4548, 4575, 4596, 4611, 4621, 4630, 4669, 4682, 4692, 4774, 4775, 4892, 4938, van P. Spiring Silvercrona nos. 4455, 4475, 4520, 4680, 4719, 4732, 4750, 4752, 4762, 4772, 4782, 4792, 4806, 4817, 4827, 4838, 4850, 4861, 4872, 4879, 4891, 4901, 4913, 4925, 4936, 4947, 4955, 4965, 4978, 4985, 4991, aan J. de Wicquefort no. 4730A, aan J. Wtenbogaert no. 4646. Daarvan staan 205 brieven niet vermeld in H.E. van Gelder, Lijst der Uitgegeven en Onuitgegeven Brieven van en aan Hugo Grotius 1626-1645 (1942). De brieven nos. 4459, 4492, 4544, 4589, 4684, 4802, 4941, 4981 aan W. de Groot, en nos. 4526, 4790, 4804, 4825 aan N. van Reigersberch zijn in deze Lijst onjuist of onvolledig gedateerd; van no. 4470 wordt daar, in navolging van de uitgave der Epistolae quotquot, ten onrechte Cornelis de Groot als geadresseerde genoemd. De in de Lijst vermelde brief van W. de Groot van 29 december 1640 is niet teruggevonden. Het is echter niet uitgesloten dat in de Lijst op die datum abusievelijk dezelfde brief is opgevoerd die, terecht, ook op 29 december 1641 in de Lijst staat vermeld. Van de brieven
X
van Ch. Marini is gebleken dat deze, zonder nadere aanduiding, gewoonlijk oude stijl zijn gedateerd. In een aantal gevallen moest ook de datering van zijn brieven, gepubliceerd in de voorgaande delen V-X, worden bijgesteld; een opgave daarvan is te vinden onder de Addenda et Corrigenda. Een deel van de brieven van J.A. Salvius werd geschreven en ondertekend door diens secretaris J. Mutterer. Deze brieven zijn echter alle uit naam van Salvius geschreven - in tegenstelling tot de brieven van de zelfstandig corresponderende secretaris Keller - en worden in deze uitgave dan ook onder Salvius' brieven gerangschikt. De aan Grotius toegeschreven ‘De Pace Germaniae Epistola ad Clarissimum Virum N.P.’ van 12 januari 1640, uitgegeven door Isaac Gruterus in zijn Hugonis Grotii Quaedam hactenus inedita (Amsterdam 1652), p. 340-372, is niet in onze uitgave opgenomen. De behandeling van het onderwerp, de stijl en feitelijke onmogelijkheden in de tekst - er wordt in deze brief bijvoorbeeld verwezen naar de Franse verovering van Atrecht van 10 augustus 1640 - maken zowel het auteurschap van Grotius als de datering zeer dubieus.Dank zij onderzoek in de verspreide bundels nagelaten papieren van Grotius werden enige niet eerder achterhaalde brieven gevonden en werd een rijk annotatie-materiaal bijeengegaard. Zo kwamen voor dit deel brieven aan het licht van L. Aubéry du Maurier en van een niet nader geïdentificeerde Franse correspondent (N.N.). Deze brieven maken het mede mogelijk een inzicht te krijgen in de wijze waarop Grotius de informatie, die hij van veel kanten verkreeg, in zijn officiële correspondentie met Oxenstierna en Camerarius verwerkte.
Hoewel het aantal correspondenten in dit deel van de Briefwisseling de veertig te boven gaat, is er alleen sprake van een wederzijdse correspondentie van enige frequentie met W. de Groot, I. Jasky, N. van Reigersberch, J.A. Salvius en G.J. Vossius. In de overige gevallen gaat het om een briefcontact dat ofwel vooral eenzijdig werd onderhouden (bijv. met A. Oxenstierna, G. Keller, P. Pels) of waarvan de sporen eenzijdig bewaard gebleven zijn (bijv. met L. Camerarius en Ch. Marini) òf dat tot slechts weinig brieven beperkt is gebleven. Hoewel men veilig kan veronderstellen dat Maria van Reigersberch Grotius tijdens haar verblijf in de Republiek tot eind oktober 1640 regelmatig op de hoogte hield, is deze correspondentie vrijwel geheel verloren gegaan.
De publikatie van Grotius' werken behoort tot de thema's die in de brieven een belangrijke plaats innemen; vooral de correspondentie met Willem de Groot verschaft details over de onderhandelingen met drukkers, problemen bij de correctie en nadien de reacties van de lezers. Grotius had zich een duidelijk programma gesteld voor de uitgave van zijn werk (vgl. nos. 4501 en 4561): eerst moesten de traktaatjes Commentatio de Antichristo, De fide et operibus en Explicatio Decalogi anoniem worden gepubliceerd. Vervolgens moesten de Annotationes in libros Evangeliorum (1641) worden gedrukt en daarna pas mocht het uitgevershuis Blaeu een nieuwe uitgave van De iure belli ac pacis (1642) verzorgen. Een uitgave van de Anthologia (1795-1822) zou eventueel daarna kunnen plaatsvinden, maar voor dat groots opgezette werk zou ook in Parijs naar een uitgever worden omgezien. Als de gebroeders Blaeu dit werk naar tevredenheid zouden hebben voltooid, mochten zij ook Grotius' historisch werk, de Historia Gotthorum (1655) en de Annales & Historiae (1657), het licht doen zien. Hetgeen echter uiteindelijk tijdens Grotius' leven nog werd verwezenlijkt, vormde van dit programma slechts een klein gedeelte. De drie bovengenoemde anonieme traktaten, die in 1640 uitkwamen, vormden immers de openingszetten van een polemiek die gedurende de volgende jaren, tot zijn dood toe, veel van Grotius' tijd en aandacht in beslag zou nemen. Sinds het begin van de twintiger jaren had hij zich steeds moeten onthouden van pennestrijd. Zijn positie als Zweeds ambassadeur beschouwde hij nu als een door God gegeven ‘asylum’, van waaruit hij kon werken voor de hereniging der kerken (no. 4599). Hij was zich weliswaar de persoonlijke risico's die hij met zijn streven liep, bewust, maar ‘audendum aliquid est pro veritate contra factiones’ (no. 4568; vgl. no. 4473).
Vooral de Commentatio de Antichristo, waarin de gebruikelijke identificatie van de paus
XI
met de bijbelse antichristfiguur werd ontkend, wekte binnen de geleerde reformatorische lezerskring van die dagen enige beroering. De bejaarde Pierre Du Moulin reageerde, onder pseudoniem, met een felle tegenwerping; de predikant-hoogleraar Samuel Maresius publiceerde, wellicht mede op instigatie van de Haagse hofpredikant André Rivet, zijn weerlegging. Rivet zelf beperkte zich tot kritiek binnenskamers (Briefw. Huygens III, p. 36). Ook onder de vrienden in de Republiek en in Frankrijk wekte het traktaatje bedenkingen. Etienne de Courcelles gaf behalve aan bewondering voor Grotius' gedegen aanpak ook uiting aan de bezwaren van remonstrantse zijde tegen het boekje (no. 4688). G.J. Vossius hield zich aanvankelijk op de vlakte (no. 4694), maar attendeerde Grotius toch wel op enkele punten van kritiek (no. 4854), terwijl de Parijse parlementsraad Sarravius alvast aan de jonge Gronovius liet weten dat Grotius' naam door dit werkje wel geschaad zou worden (Sarravii Epist., p. 27).De beide andere traktaten, De fide et operibus en Explicatio Decalogi, werden met meer instemming ontvangen (bijv. no. 4706). Grotius besloot de drie werkjes, evenals zijn antwoord aan Maresius en Du Moulin, de tegen het eind van 1640 geschreven Appendix de Antichristo, achter zijn Annotationes ad libros Evangeliorum te laten afdrukken, zodat een onlosmakelijk geheel ontstond (no. 4918). De uitgave van deze Annotationes vergde overigens in 1640 veel zorg en het werk verscheen in de loop van 1641 met name dank zij de inspanning van Willem de Groot en G.J. Vossius. Grotius was voortdurend bevreesd dat tijdens het drukken ten onrechte nog iets werd toegevoegd of moedwillig fouten zouden worden gemaakt. Ook de steun van Vossius waardeerde hij in deze periode niet altijd ten volle, omdat hij vermoedde dat deze laatste zijn hulp, uit angst of op instigatie van zijn Engelse relaties, maar mondjesmaat gaf (nos. 4552, 4981, 4987). De vriendschappelijke relatie scheen aldus wat te bekoelen, ondanks tekenen van persoonlijke bezorgdheid en hartelijkheid in de brieven van 1640.
Hoewel Grotius' literaire interesses ietwat op de achtergrond waren geraakt, verschenen in 1640 ook op dit terrein enkele nieuwe drukken: Notae et Emendationes op Tacitus en de Engelse vertaling van de Christus Patiens. Voor de herdruk van de Poemata en de Lucanus-uitgave werd voorlopig zonder resultaat onderhandeld met de uitgevers Blaeu en Le Maire. Met name de laatste bezorgde Grotius veel ergernis (no. 4552). Wel verschenen in 1640 nog herdrukken van de Apologeticus, de Disquisitio an Pelagiana sint ea Dogmata en De veritate, waarvan één editie in Frankrijk en twee in de Republiek. Door bemiddeling van Grotius verscheen bovendien bij Blaeu zonder auteursnaam De absoluto reprobationis decreto, de Latijnse vertaling van een Engels werk uit 1633 door Samuel Hoard. Door de tijdgenoten werd het werk ten onrechte aan Grotius toegeschreven (zie no. 4688).
Een groot deel van de Briefwisseling betreft Grotius' activiteiten als Zweeds ambassadeur te Parijs. Zo stellen deze brieven ons in staat vele politieke en militaire gebeurtenissen van het jaar vanuit zijn visie te volgen.
Na de dood van Bernhard van Saksen-Weimar in 1639 was diens leger door zijn Franse financier de facto overgenomen. Onder leiding van Longueville drong het diep in Duitsland door en nabij Erfurt verenigde het zich in mei 1640 met het Zweedse leger onder Banér en de bondgenotenlegers van Hessen-Kassel en Braunschweig-Lüneburg. De verwachting was hoog gespannen, maar Piccolomini vermeed een grootscheeps treffen en al in de loop van het jaar vertoonde de alliantie barsten. Hoewel zo een direct resultaat uitbleef, was vooral de Franse positie binnen de alliantie versterkt. Grotius signaleerde de sterke oorlogsgezindheid van de Fransen (no. 4973), die immers ook tegen hun Spaanse tegenstander een succesvolle campagne voerden. Na het ontzet van Casale Monferrato in april volgde in augustus de verovering van Atrecht, in september die van Turijn.
In deze gunstige omstandigheden was het Franse verlangen groot om het Zweeds-Franse verdrag, dat in maart 1641 afliep, te verlengen. De voornaamste voorwaarden van het verdrag waren dat alleen door beide partijen tezamen over vrede kon worden onderhandeld en dat Frankrijk zich verplichtte Zweden jaarlijks met 400.000 rijksdaalders te
XII
subsidiëren. Bevreesd voor een te sterke vergroting van de Franse invloed stelde Zweden zich in de onderhandelingen terughoudend op. Deze onderhandelingen werden in Hamburg gevoerd tussen Johan Adler Salvius en Claude de Mesmes, graaf van Avaux. Grotius speelde, zeker in het begin, niet meer dan een bijrol. Hij suggereerde aan Salvius weliswaar nieuwe verdragsvoorwaarden, met name betreffende een punt dat hemzelf direct betrof, te weten de rang en waardigheid van Zweden in het diplomatieke verkeer; maar pas in een laat stadium deelde Salvius hem mee welke zaken onderwerp van de besprekingen vormden (vgl. nos. 4634, 4803, 4909, 4938). Sindsdien beijverde Grotius zich de Zweedse eisen vanuit zijn Parijse standplaats te ondersteunen. Pas in 1641 zou hij meer actief in de onderhandelingen worden betrokken. De omstandigheid dat Frankrijk de Zweden nodig had, betekende echter wel dat Grotius met wat meer egards werd behandeld in een aantal kwesties van minder belang, waarin hij wel een duidelijk eigen rol speelde.Zo was de keurvorst-paltsgraaf Karl Ludwig in oktober van het vorige jaar op doorreis in Frankrijk gearresteerd, nadat hij ervan was beschuldigd het leger van wijlen Bernhard van Saksen-Weimar aan zich te hebben willen trekken. Grotius werd door de Franse staatssecretaris van buitenlandse zaken Chavigny aangezocht als bemiddelaar op te treden. Van Franse zijde eiste men in ruil voor de vrijlating van Karl Ludwig een verklaring van diens hand dat hij niets in de zin had gehad met het Weimarse leger, en een verklaring van zijn oom, de Engelse koning Karel I, zich te zullen onthouden van troepenlevering aan de vijand. Er moest gestreefd worden naar een eigen leger voor Karl Ludwig in Duitsland, gefinancierd met Engels geld. Dat laatste ontbrak overigens in hoge mate. Bovendien weigerden de Engelsen onder pressie te onderhandelen: eerst moest Karl Ludwig vrijkomen. Grotius wist tenslotte in maart te bereiken dat de keurvorst zich althans in Frankrijk vrij kon bewegen. De kwestie bleef slepen tot eind juli, toen Karl Ludwig toestemming wist te krijgen Frankrijk te verlaten. Hij vertrok tenslotte pas in september. In de tussentijd gaf Grotius hem menig goed advies (vgl. nos. 4601, 4738, 4769), hoe bij de lopende vredesonderhandelingen te Hamburg en op de rijksdag te Regensburg zijn wensen tot restitutie van de Palts op tafel te leggen.
In de onderhandelingen rond de uitwisseling van de Zweedse veldmaarschalk Gustav Horn, die zich in Beierse krijgsgevangenschap bevond, tegen de in Frankrijk vastgehouden Johan van Werth kwam enige vooruitgang. Grotius wist eindelijk de Franse medewerking voor deze ruil te verkrijgen door ook de verlenging van het Zweeds-Franse subsidieverdrag in het spel te brengen (vgl. no. 4859). Door de dood van Banér halverwege 1641 zou de uiteindelijke uitwisseling nog een jaar worden uitgesteld.
Een diplomatiek incidentje (vgl. Register i.v. Poissy) vond plaats rond de Zweedse troonopvolger Karl Gustav die na enige maanden onderwijs te hebben gevolgd aan de ruiterakademie van Benjamin in Parijs, naar Zweden wilde reizen. Het reisgezelschap werd onderweg lastig gevallen en er vielen gewonden. Grotius deed zijn beklag bij de kanselier Séguier, vooral toen bleek dat men het Zweedse gezelschap de schuld in de schoenen wilde schuiven. Ook de waardigheid van Zweden in het diplomatieke verkeer kwam hierbij weer eens aan de orde; Zweden moest volgens Grotius op dezelfde wijze worden behandeld als Engeland (nos. 4722, 4835). Overigens zag Grotius met lede ogen hoe in de Republiek Zweden zelfs na Polen en Denemarken werd genoemd (no. 4471).
De betaling van Grotius' salaris had al lang gestagneerd. Spiring Silvercrona in Den Haag weigerde de betaling, aanvankelijk omdat hem de opdracht ertoe zou ontbreken, daarna omdat hij geen geld had. Het is niet onmogelijk dat een conflict tussen Spiring Silvercrona en Grotius' zwager Van Reigersberch hierbij een rol speelde (vgl. dl. X, p. 398-406, 427vv.; Brandt-Cattenburgh, Leven II, p. 227vv.). Grotius liet zich tenslotte zijn achterstallig salaris in Parijs betalen uit de Franse subsidie aan Zweden: in april hield hij 16.000 rijksdaalders af en in oktober nog eens 4.000 rijksdaalders (vgl. nos. 4600, 4603, 4889), hetgeen in Stockholm - noodzakelijkerwijs - werd geaccepteerd.
Voorzover dat uit de Briefwisseling blijkt, moet het jaar 1640 voor Grotius als privé-per-
XIII
soon niet in alle opzichten opwekkend zijn geweest. Willem de Groot regelde in het voorjaar van 1640 de zaken rond het sterfhuis van hun beider zuster Adriana; in februari 1640 overleed een zuster van Maria van Reigersberch en in mei verwisselde de bejaarde Jan de Groot het tijdelijke met het eeuwige. Ook in het laatste geval behartigde Willem alle familiezaken en bracht aan zijn broer in Parijs verslag uit. Grotius deed nog moeite voor een opvolging door Willem van hun vader als raad van de graven van Hohenlohe, maar dit ambt is hem, naar het schijnt, niet toegevallen. Ook zijn drie zoons baarden Grotius enige zorg: Cornelis en Diederik zochten na de dood van Bernhard van Saksen-Weimar een nieuw emplooi in de Franse legers zonder met hun vaders wensen veel rekening te houden. Pieter wilde graag pensionaris van Den Bosch worden, terwijl Grotius hem het liefst als advokaat in Amsterdam zag werken, zo mogelijk toegevoegd aan de Oostindische Compagnie. Ondertussen klaagde Maria van Reigersberch, die in de Republiek financiële kwesties - zoals die betreffende Grotius' achterstallige salaris - probeerde op te lossen, over Pieters geldverspilling en ongezeglijkheid.
De systematiek van de uitgave van de Briefwisseling is opnieuw bezien en gepoogd is ‘schoonheidsfouten’ weg te werken, een grotere doelmatigheid te bereiken en de bruikbaarheid van de Briefwisseling als naslagwerk te vergroten. Een rol daarbij speelden het verschijnen van de vijfde druk van de Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden (1975) en de besprekingen van dl. VII-X van de Briefwisseling door dr. C.S.M. Rademaker in Bijdragen en Mededelingen voor de Geschiedenis der Nederlanden. Met name met betrekking tot de annotatie en tot het register van persoons- en aardrijkskundige namen kon in het onderhavige deel XI al aan een aantal eisen tot modernisering ten gerieve van de gebruiker worden tegemoet gekomen. Zo zijn personen van wie redelijkerwijs verondersteld mag worden dat de gebruiker hen kent, niet meer geannoteerd: aanduidingen als ‘cardinalis’ en ‘princeps Arausionensis’ kunnen door een verwijslemma in het register worden geïdentificeerd als resp. Richelieu en Frederik Hendrik. Ook de regerende vorsten van Frankrijk, Spanje, Engeland, Zweden, Denemarken en Polen kunnen op die wijze worden teruggevonden. De als lastig ervaren verwijzing in de annotatie naar noten in andere delen van de Briefwisseling zijn zoveel mogelijk beperkt. In de tekst direct opeenvolgende personen die gezamenlijk handelend optreden zijn niet meer afzonderlijk geannoteerd, maar ondergebracht in zgn. verzamelnoten. Behalve personen en boektitels werden in dit deel ook kwesties die achtereenvolgens in een aantal brieven spelen, van een verklarende noot voorzien, zoals betreffende ΟϒΛΠΙΟC in no. 4589 n. 2. In iets ruimere mate dan voorheen werd in de noten een bron- of literatuurverwijzing gegeven, terwijl ook parallel-correspondenties zo nodig geciteerd zijn, bijv. in no. 4688 n. 4. Binnen de continuïteit die een uitgave als de Briefwisseling oplegt, wordt gehoopt aldus met enkele kleine veranderingen de bruikbaarheid toch weer te vergroten. Het is de verwachting dat in deel XII, dat thans in bewerking is, de gewenste verbeteringen vollediger kunnen worden gerealiseerd.
Bij het voltooien van dit deel gaat in het bijzonder dank uit naar prof. dr. J.J. Poelhekke die, als toezichthouder namens de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en vervolgens namens de Grotius-Commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, met zijn adviezen en kritieken een voortdurende steun en stimulator is voor de uitgave.
Van velen in binnen- en buitenland is medewerking ontvangen bij het oplossen van problemen of het toezenden van fotomateriaal. Voor het eerste wordt hier erkentelijkheid betuigd aan de heren F. Ludwigs en B. Elthammer in Stockholm, dr. G. Taddey in Neuenstein, P. Bougard te Atrecht en B. van Selm te Leiden; voor het laatste vooral aan de handschriftenafdeling van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek.
XIV
Het typewerk voor dit deel is verricht door mevrouw E.T. van Hilten-den Daas. De heer B. Djajadiningrat vervaardigde weer met ijver en nauwgezetheid de registers en kopieerde een aantal brieven. De drukproeven werden gecorrigeerd door alle medewerkers van het Grotius Instituut, in het bijzonder echter door de heer E.J.M. Peeters. Mevrouw J.A.C.G. Ripson-Koeleman kopieerde een aantal brieven en assisteerde bij het inventariseren van bronnenmateriaal.
P.P. Witkam.
XV
De dateringen in de kop van de brieven en in de annotatie zijn, tenzij anders vermeld, nieuwe stijl; een datering tussen [ ] ontbreekt in de brief en berust op een conjectuur die in de eerste noot van de brief is verantwoord. In de tekstuitgave zijn hoofdletters, interpunctie en alinea-indeling gemoderniseerd. De spellingvarianten u-v en ii-ij-y zijn genormaliseerd naar tegenwoordig gebruik. Onderstrepingen in de brieven door verzender of ontvanger zijn niet gehandhaafd. Ondubbelzinnige afkortingen en ligaturen zijn uitgeschreven. Tekstvarianten staan in de annotatie aangegeven, tenzij sprake is van kennelijke verschrijvingen in een copie of editie.
( ) = ex conjectura in een beschadigde tekst ingevoegd. [ ] = ter verduidelijking ingevoegd in een niet beschadigde tekst. - - = in de bron tussen haakjes geplaatst. ...... = tekst onleesbaar. ------ (aan begin en einde van een brief) = de brief is slechts fragmentarisch overgeleverd.